Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 050607 Eternit had moeten beseffen dat ook niet-werknemers risico's konden lopen

Hof Arnhem 050607 asbestafval; Eternit had moeten beseffen dat ook niet-werknemers gezondheidsrisico's konden lopen
4.1  Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. Wijlen mevrouw [A.] heeft samen met haar man, appellant sub 1, het boerenbedrijf uitgeoefend op de boerderij aan de [adres] in [woonplaats], die tevens het ouderlijk huis van Mevrouw [A.] was. Zij stellen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw regelmatig asbesthoudend bedrijfsafval te hebben opgehaald bij de fabriek van Eternit in Goor, dat zij vervolgens hebben gebruikt voor de verharding van het erf rond de boerderij en de verbindingsweg tussen de boerderij en de hoofdweg. Eternit produceerde in die jaren asbestcement producten waarbij asbesthoudend afval is ontstaan. Dat afval werd in die jaren door Eternit om niet ter beschikking gesteld, onder meer aan particulieren. Het gebruik van dat afval heeft, volgens [appellanten], vanaf begin jaren zestig tot zeker eind jaren zeventig plaatsgevonden en incidenteel ook nog na 1980. Mevrouw [A.] is op 27 april 2000 aan de asbestziekte mesothelioom overleden. Bij brief van 10 juli 2000 is Eternit aansprakelijk gesteld. (...)

4.4  Het hof stelt het volgende voorop. De rechtmatigheid van het handelen van Eternit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Eternit verweten gedragingen. In dat verband verdient opmerking dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Eternit behoort, bekend moest worden geacht dat voor derden aan het gebruik van asbest gezondheidsrisico’s zijn verbonden, op Eternit een zorgvuldigheidsplicht rustte met het oog op de belangen van die derden die hun erf zijn gaan verharden met van Eternit afkomstig asbestcementafval. (...)

4.14  Het hof trekt uit de geschetste ontwikkeling van het wetenschappelijk discours de conclusie dat in de periode van 1967 tot en met 1970 in wetenschappelijke en maatschappelijke kringen - waartoe ook Eternit behoort – het besef was doorgedrongen (a) dat asbestblootstelling de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, (b) dat dit gevaar bestond voor degenen die beroepsmatig met asbest in aanraking kwamen in asbestmijnen en asbestfabrieken maar ook voor zogenoemde thuisbesmetting (“domestic exposure”), (c) dat er serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat asbest ernstige gezondheidsrisico’s inhield voor grotere groepen, die slechts zijdelings en op een meer incidentele basis aan asbest werden blootgesteld en, voorts, (d) dat ook asbestcement gevaar oplevert indien bij bewerking of slijtage asbestvezels vrijkomen.

4.15  Het kernbezwaar dat Eternit tegen deze door het hof (reeds in het in kort geding gewezen arrest inzake [...]/Eternit van 27 februari 2007 met rolnummer 2006/597, prod. 1 akte bij pleidooi [appellanten]) gevolgde gedachtengang heeft, is dat voornoemde publicaties – met name die van Wagner, Newhouse & Thompson, Snijder en Stumphius – betrekking hebben op een geheel andere context (blootstelling via asbestmijnen aan asbeststof, blootstelling door asbestfabrieken, blootstelling in de beroepssfeer e.a.) dan het gebruik van asbestcementafval voor erf-en wegverharding, en dat er over de periode 1960 – 1974 geen onderzoeken hebben plaatsgevonden over een mogelijk verband tussen blootstelling aan asbestcementafval en gezondheidsproblemen bij hen die daaraan waren blootgesteld. Die signalering mag op zichzelf juist zijn, maar dat laat onverlet dat naar het oordeel van het hof aan de hiervoor weergegeven passages voldoende aanknopingspunten vallen te ontlenen die de onder 4.14 a tot en met d genoemde conclusies kunnen rechtvaardigen.

4.16  Eternit was in de jaren 1967 tot en met 1970 een Nederlandse onderneming, die deel uitmaakte van een Belgische groep, die voornamelijk in de Benelux actief was. Uit hetgeen hiervoor onder 4.9 aan de orde is gesteld blijkt genoegzaam dat zij al ruim vóór 1967 van de wetenschappelijke stand van zaken ter zake van de aan asbest verbonden gevaren - asbestose - op de hoogte was en zich daarover ook uitgebreid liet informeren. Eternit België beschikte voorts in de periode 1963 tot 1988 over een eigen bedrijfsarts in een deeltijddienstbetrekking, Dr. [E.], die waakte over de gezondheid van de eigen werknemers in relatie tot asbest Hij verwees, indien nodig, werknemers voor nader onderzoek naar de Leuvense longarts Gyselen, later opgevolgd door Prof. Laquet. Eternit stelt verder het verslagboek van de Tweede internationale Asbest Conferentie uit 1968 te hebben ontvangen en geeft aan dat zij zich kan voorstellen dat Eternit bij conferenties en congressen over het onderwerp asbest en gezondheid aanwezig is geweest. Ten slotte heeft voormalig Eternit directeur [D.] deelgenomen aan de onder 4.12 vermelde beraadslagingen, waarvan het verslag is gepubliceerd in 1970. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat Eternit zoniet reeds in 1967 dan toch in ieder geval in de jaren 1968, 1969 en 1970 op de hoogte moet zijn geweest met de onder 4.14 weergegeven serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid, meer in het bijzonder het gevaar dat vrijkomende asbeststoffen - ook van asbestcementafval in geval van bewerking of slijtage (zie in dat verband ook productie 13 cva ‘opwerpingen ivm de zaak Boode-Heuten’ van Dr. [C.] p. 2: ‘Bekend is echter dat bewerking en/of verwerking van deze materialen aanleiding kan geven tot aanzienlijke vezelconcentraties in de onmiddellijke omgeving’) - de ziekte mesothelioom kunnen veroorzaken.

4.17  Deze bij Eternit in die jaren ontstane kennis had bij haar, in aanmerking genomen dat zij wèl de gezondheidsrisico’s van haar eigen werknemers in relatie tot blootstelling aan asbest(cement) onder ogen zag, evenzeer tot het besef moeten leiden dat óók het grootschalig en ongecontroleerd aan derden ter beschikking stellen van asbestcementafval tot serieuze, en niet goed overzienbare, gezondheidsrisico’s voor derden aanleiding zou kunnen geven. Het hof heeft neemt daarbij in aanmerking dat voor Eternit volstrekt oncontroleerbaar was op welke wijze dat asbestcementafval (in de loop van de tijd) door de afnemers en/of door anderen zou worden gebruikt en/of verwerkt en tot welke blootstelling van derden aan (vrijgekomen) asbeststof dat zou kunnen leiden en met welke gevolgen. Daarbij kan in ieder geval gedacht worden aan bewerking of slijtage als gevolg van (jarenlang) rijdende landbouwvoertuigen op asbestcementafval. De tegenwerping van Eternit dat het ter beschikking gestelde afval uitsluitend bestond uit (in de cementmatrix) gebonden asbestcementafval en nimmer uit pure asbest, dat zij ervan uitging dat het afval als onderlaag of ondergrond werd gebruikt en vervolgens met een toplaag werd afgedekt, dat het niet aan haar was om de aldus verharde erven en wegen te onderhouden en dat zij niet hoefde te vermoeden dat het afvalmateriaal bij normaal beoogd gebruik een gezondheidsrisico zou kunnen vormen, kan haar reeds daarom niet baten. Aan het hiervoor genoemde besef heeft het ten onrechte bij Eternit ontbroken. Naar het oordeel van het hof heeft Eternit onder deze omstandigheden, beoordeeld aan de hand van de onder 4.4 vermelde maatstaf, onzorgvuldig jegens wijlen mevrouw [A.] gehandeld door in de jaren 1967 tot en met 1970, zonder enige waarschuwing of aanwijzing omtrent het gebruik en het daaraan (en/of aan bewerking en/of aan slijtage) verbonden gevaar van (vrijkomend) asbest, met regelmaat en ongecontroleerd, hoeveelheden asbestcementafval te verstrekken. De omstandigheid dat de specifieke aard van de schade - mesothelioom als gevolg van blootstelling aan van asbestcementafval vrijgekomen asbestvezels - in de jaren 1967 tot en met 1970 nog niet in wetenschappelijke zin was vastgesteld (en dus in zoverre niet kenbaar was) kan Eternit niet baten, reeds omdat zij in (de loop van) die jaren wèl bekend geacht kon worden met het verband tussen beroepsmatige blootstelling (“occupational exposure”) en thuisblootstelling ( “domestic exposure”) aan asbest en mesothelioom enerzijds en het bestaan van serieuze gezondheidsrisico’s van asbest voor grotere groepen anderzijds. Opmerking verdient in dit verband bovendien dat uit de op 3 april 1970 gepubliceerde (onder 4.13 vermelde) beraadslagingen genoegzaam blijkt dat asbestcement bij bewerking of slijtage een gevaar oplevert door vrijkomende asbestvezels. Het hof wijst er in dit verband verder nog op dat aan deze conclusie niet afdoet de stelling dat omtrent de exacte relatie tussen (de verschillende typen en toepassingen van) asbest en de (verschillende) gezondheidsrisico’s nog veel onduidelijkheid bestond. Gelet op hetgeen in de (loop van de) jaren 1967 tot met 1970 blijkens de hiervoor besproken medische en vakliteratuur omtrent de aan de verspreiding van asbest verbonden gevaren wèl bekend was, had het op de weg van Eternit, als asbest(cement)verwerkend bedrijf, gelegen passende maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat derden slachtoffer zouden kunnen worden, ongeacht het feit dat voor een meer precieze, wetenschappelijke, vaststelling van de aard en omvang van die risico’s nog nader onderzoek nodig was. Ook het feit dat de wijze waarop Eternit met deze risico’s omging destijds niet verschilde van die van anderen, waaronder overheden, leidt niet tot een ander oordeel nu het primair op de weg van Eternit, als asbestverwerkend bedrijf, lag ervoor te zorgen dat zij asbest verwerkte en asbestcementafval gratis ter beschikking stelde aan derden op een manier die rekening hield met hetgeen haar op dat moment bekend kon zijn omtrent de daaraan verbonden gezondheidsrisico’s en de maatregelen die daartegen ondernomen moesten en konden te worden om dit gevaar te vermijden of te beperken.
LJN BA6364