Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 250314 "monocausale” karakter mesothelioom wettigt vermoeden van functioneel verband indien werknemer is blootgesteld aan asbest

Hof Arnhem-Leeuwarden 250314 mesothelioom; scheepsbouwer slaagt niet in bewijs dat hij ook na 13 juli 1977 nog is blootgesteld aan asbest;
- "monocausale” karakter mesothelioom wettigt vermoeden van functioneel verband indien werknemer is blootgesteld aan asbest

2 De verdere beoordeling 

tussenarrest van 26 november 2013 (zie hof-arnhem-leeuwarden-261113-mesothelioom-scheepsbouwer-beroep-verjaring-tav-deel-blootstelling-niet-onaanvaardbaar-akte-mbt-daadwerkelijke-blootstelling)

In genoemd tussenarrest is het hof ingegaan op het beroep van [appellante] op verjaring. Het hof heeft geconcludeerd dat het beroep op verjaring slaagt voor zover het betrekking heeft op blootstelling aan asbest gedurende de eerste periode van het dienstverband van [de erflater] (de jaren 1957 – 1959) bij Scheepswerf [X 1]. Ten aanzien van de tweede periode (de jaren 1974 – 1985) heeft het hof overwogen dat wanneer ook in die periode sprake is geweest van blootstelling, het beroep op verjaring slaagt indien deze blootstelling vanaf 13 juli 1977 was geëindigd. Het hof heeft ten aanzien van (het door [geïntimeerden] te leveren) bewijs van de blootstelling onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AA9666) overwogen dat voor dat bewijs de mogelijkheid van blootstelling onvoldoende is; [de erflater] dient daadwerkelijk te zijn blootgesteld aan asbest. Het hof heeft [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld te reageren op het met een beroep op de arresten van 7 juni 2013 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 en ECLI:NL:HR:2003:BZ1721) en een rapport van de Gezondheidsraad onderbouwde betoog van [appellante] dat niet iedere blootstelling aan asbest volstaat, maar dat sprake moet zijn van een relevante mate van blootstelling. 

verder over de grieven
2.2
Het hof ziet in het debat tussen partijen reden het volgende voorop te stellen.
2.2.1
Wanneer, zoals hier, de erven van een aan mesothelioom overleden werknemer diens vroegere werkgever aansprakelijk stellen voor de schade, dienen zij te stellen (en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen) dat de gezondheidsschade (de ziekte mesothelioom) is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden bij de werkgever. Indien dit functionele verband vaststaat, is de werkgever aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij de op hem rustende zorgplicht is nagekomen.
2.2.2
Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (Hoge Raad 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA8369, Hoge Raad 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006: AW6166 en Hoge Raad 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875). Deze door de Hoge Raad ontwikkelde (arbeidsrechtelijke omkerings)regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dit vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1721).

2.2.3
Ten aanzien van het ontstaan van mesothelioom acht het hof van belang, dat uit het door beide partijen aangehaalde rapport van de Gezondheidsraad van 3 juni 2010 “Asbest:Risico’s van milieu- en beroepsmatige blootstelling”, volgt dat het in het overgrote deel van de gevallen (80%) mogelijk is een relatie te leggen tussen mesothelioom en voorafgaande blootstelling aan asbest. De Gezondheidsraad (rapport blz. 34) acht het “aannemelijk dat in Nederland vrijwel 100% van de mesothelioompatiënten is veroorzaakt door asbest”. Ook acht het hof van belang dat mesothelioom reeds kan ontstaan na kortdurende blootstelling aan asbest. Zoals de erven stellen: één asbestvezel kan in theorie fataal zijn. In het rapport van de Gezondheidsraad wordt dat bevestigd met de opmerking (blz. 38), dat ”voor genotoxische carcinogenen wordt aangenomen dat er bij elk niveau van blootstelling een kans op kanker is, met andere woorden: voor carcinogenen bestaat er geen veilige blootstelling.” Dat betekent evenwel niet dat er geen enkele relatie is tussen de mate van blootstelling en de kans op het ontstaan van mesothelioom. In meergenoemd rapport van de Gezondheidsraad zijn juist vanwege het bestaan van die relatie (nieuwe) blootstellingsnormen ontwikkeld, de MRT-normen (de afkorting“MRT” staat voor “Maximaal Toelaatbaar Risico”). Deze normen drukken de concentraties uit die - in de woorden van meergenoemd rapport (blz. 38) - overeenkomen met “een kans om te overlijden aan kanker van 1 per 10 000, bij blootstelling gedurende het hele leven.” Naarmate de blootstelling intensiever is en langer duurt, neemt de kans op overlijden door de blootstelling derhalve toe.
2.2.4
Uit hetgeen hiervoor is overwogen over het verband tussen de blootstelling aan asbest en het ontstaan van mesothelioom volgt dat mesothelioom geen multicausaal karakter heeft. Indien iemand lijdt aan mesothelioom kan ervan worden uitgegaan dat dit is te wijten aan de blootstelling aan asbest. Dit “monocausale” karakter van mesothelioom wettigt naar het oordeel van het hof in beginsel het vermoeden van functioneel verband met de werkzaamheden van de werknemer indien vaststaat dat de werknemer tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan asbest. Een andere oorzaak voor het ontstaan van mesothelioom dan blootstelling aan asbest is er immers niet. Dat is niet anders wanneer sprake is geweest van een geringe blootstelling en/of een beperkte blootstellingsduur. Ook bij een geringe mate van blootstelling kan mesothelioom ontstaan. In zoverre is, anders dan [appellante] bepleit, de mate en duur van de blootstelling niet van belang voor het al dan niet toepassen van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel op situaties van mesothelioom.

2.3
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, dient te worden nagegaan of [de erflater] gedurende de jaren 1974 tot en met 1985, en in elk geval nog na 13 juli 1977, in zijn werkzaamheden voor (de rechtsvoorganger van) [appellante] is blootgesteld aan asbest. Volgens [geïntimeerden] is dat het geval. [appellante] bestrijdt dat.

2.4
De kantonrechter heeft [geïntimeerden] toegelaten te bewijzen dat [de erflater] gedurende zijn dienstverband bij Scheepswerf [X 1] tussen 1957 en 1959 dan wel gedurende zijn dienstverband bij [woonplaats 3] [appellante] Delfzijl B.V. en de [appellante] tussen 1974 en 1985 aan asbest blootgesteld is geweest. In het kader van die bewijsopdracht zijn door beide partijen getuigen gehoord. De verklaringen van deze getuigen zijn niet van belang voor zover deze betrekking hebben op de werkzaamheden van [de erflater] in de jaren 1957 tot 1959.

2.5
Naar het oordeel van het hof volgt uit de afgelegde getuigenverklaringen dat [de erflater] werkzaam was op de nieuwbouwafdeling van [woonplaats 3] [appellante] op de locatie [locatie 2] en niet op de locatie van Scheepswerf [X 1], locatie [locatie 1]. Ook volgt uit de verklaringen dat [de erflater] vooral belast was met het aanleggen van scheepspijpleidingen. [geïntimeerden] hebben gesteld dat [de erflater] daarnaast reparatiewerkzaamheden heeft verricht. Deze, door [appellante] gemotiveerd bestreden, stelling vindt onvoldoende steun in de afgelegde getuigenverklaringen. Alleen de zoons van [de erflater] en getuige [getuige 5] hebben verklaard dat [de erflater] ook reparatiewerkzaamheden verrichtte. De zoons hebben dat echter niet zelf vastgesteld, maar van hun vader vernomen. De verklaring van [getuige 5] staat verder op zichzelf en vindt onvoldoende steun in de andere getuigenverklaringen. 
[geïntimeerden] hebben weliswaar aangevoerd dat ook uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat [de erflater] (incidenteel) reparatiewerk deed, maar het hof leest dat niet in deze verklaringen. Getuige [getuige 1], die vanaf 1962 tot 2002 voor [appellante] en haar rechtsvoorgangers heeft gewerkt, heeft verklaard dat hij [de erflater] niet heeft gekend. [getuige 1] neemt aan dat dat komt doordat hij op een andere locatie werkte. Zijn verklaring dat pijpfitters in de nieuwbouw soms ook in de reparatieafdeling werkten, levert dan ook geen bewijs op voor de stelling dat ook [de erflater], die op een andere locatie werkte, soms reparatiewerk verrichtte. Getuige [getuige 2] heeft op de vraag of [de erflater] ook wel eens op de reparatieafdeling heeft gewerkt het volgende antwoord gegeven:
“Wanneer u mij vraagt of wijlen de heer [de erflater] ook wel eens op de reparatieafdeling heeft gewerkt durf ik daar niet onder ede over te verklaren. Dat was niet te doen gebruikelijk. Ik kan echter niet uitsluiten dat hij daar wel eens een klus heeft gedaan.”
[getuige 2] gaat er gelet op de hoofdregel - het was niet gebruikelijk dat medewerkers van de nieuwbouwafdeling ook reparatiewerkzaamheden verrichtte - vanuit dat [de erflater] geen reparatiewerk heeft verricht, maar kan - hetgeen het hof ook wel begrijpelijk acht - niet uitsluiten dat ooit een uitzondering is gemaakt op deze hoofdregel. Hij heeft echter niet zelf vastgesteld dat deze uitzondering zich heeft voorgedaan.

2.6
Er kan dan ook niet worden vastgesteld dat [de erflater] naast zijn werk op de afdeling nieuwbouw reparatiewerk heeft verricht. Daarmee faalt grief I in het incidenteel appel, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat er op grond van de getuigenverklaringen vanuit gegaan dient te worden dat [de erflater] in de afdeling nieuwbouw werkzaam is geweest.

2.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ligt de vraag voor of is bewezen dat [de erflater] in de jaren 1974 tot 1985 (en in elk geval tot na 13 juli 1977) op de afdeling nieuwbouw is blootgesteld aan asbest. Die vraag kan alleen bevestigend worden beantwoord indien in de desbetreffende periode op de afdeling nieuwbouw met asbest werd gewerkt. Indien dat het geval is, rijst vervolgens de (van eerstgenoemde vraag te onderscheiden) vraag of [de erflater] met asbest in aanraking is gekomen. Over beide vragen lopen de verklaringen van de getuigen uiteen: 
a. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij in 1968 bij Scheepswerf [X 1] in dienst is gekomen en na de fusie in dienst is gekomen bij [appellante], waar hij tot 1986 heeft gewerkt. [getuige 3] was aanvankelijk metaalbewerker, maar is na vijf jaar (dus vanaf 1973) tekenaar geworden. Hij heeft verklaard dat uit de tekeningen en bestekken die hij toen onder ogen kreeg, volgde dat asbest werd gebruikt:
“Asbest werd gebruikt door firma’s die isolatie moesten aanbrengen en daarvoor werden ingehuurd. Daarnaast werd er asbest toegepast door medewerkers van de werf. Ik noem de jongens van de pijpafdelingen die asbestpakkingen tussen flenzen aanbrachten en die pakkingen ook bewerkten door er gaten in te boren zodat er bouten doorheen konden worden gestoken. Daarnaast weet ik van lassers die lasdekens van asbest gebruikten om onderdelen af te schermen tegen lasspetters.(…)
Toen ik na vijf jaar op de tekenkamer ben gaan werken heb ik kunnen zien dat er asbest werd toegepast omdat er op tekeningen stond vermeld “isolatie” en omdat je in de bestekken kon teruglezen dat die isolatie asbestisolatie was. Dat gold dus ook voor de tijd dat ik bij [appellante] op de tekenkamer heb gewerkt. 
In de periode dat ik in dienst ben geweest bij Scheepswerf [X 1]/[appellante] is het gebruik van asbest gaandeweg minder geworden. Er werden op den duur andere isolatiematerialen, bijvoorbeeld Isover-dekens, gebruikt. Dat stond dan ook in de bestekken genoemd. Ik kan niet precies verklaren vanaf wanneer daar een omslag in is gekomen.”
Uit deze verklaring volgt dat gedurende enkele jaren na 1973, ook na de fusie in 1980, waardoor [appellante] ontstond, ook op de nieuwbouwafdeling nog gebruik werd gemaakt van asbest;
b. De verklaring vangetuige [getuige 3] wordt weersproken door de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 4]. [getuige 2] is in 1975 als tekenaar/constructeur gaan werken voor [woonplaats 3] [appellante] Delfzijl en is in 1980 bedrijfsleider nieuwbouw geworden. Hij heeft verklaard dat bij zijn weten in 1975 geen asbesthoudende materialen werden ingekocht. Het was toen algemeen bekend dat dit een gevaarlijke stof was, aldus [getuige 2]. Volgens [getuige 2] werd de aanleg van leidingsystemen in de motorkamers van nieuwe schepen uitbesteed aan een onderaannemer en was [de erflater] belast met het aanleggen van andere leidingsystemen, zoals het aanleggen van afvoeren, leidingen ten behoeve van ballastwater en hemelwaterafvoeren. Voor deze leidingen werden rubberen of kunststofpakkingen gebruikt. De hittebestendige pakkingen werden kant en klaar ingekocht. Leidingen werden geïsoleerd met glaswol, glasvezeldoek of (waar het uitlaatdempers betrof) glaskoord. De verklaring van [getuige 4] sluit daarbij aan. [getuige 4] heeft van 1969 tot 1994 bij (de rechtsvoorgangers van) [appellante] gewerkt, aanvankelijk als tekenaar, later als project engineer tekenen/ontwerpen. [getuige 4] kan zich niet herinneren dat binnen de nieuwbouwafdeling van het bedrijf asbest werd toegepast. Hij kan zich evenmin herinneren ooit asbesthoudende materialen te hebben besteld. Hij heeft op dit punt onder meer verklaard:
“Ik heb tijdens mijn dienstverband veel bestekken, tekeningen en begrotingen gemaakt. Ik heb niet gezien dat het ooit voor kwam dat er asbest moest worden toegepast. De enige toepassing die ik daarvan ken was voor hete installaties. Er waren geen exacte voorschriften hoe er moest worden geïsoleerd, want dat moest worden uitbesteed. Ons bedrijf schakelde voor de machinekamerinstallatie een onderaannemer in, [onderaannemer] uit Groningen. Op haar beurt schakelde dit bedrijf voor het isoleren van uitlaatsystemen een isolatiebedrijf, bijvoorbeeld [isolatiebedrijf] in. Mr Gans vraagt mij welke materialen voor het isoleren van uitlaten werden toegepast. Op de nieuwbouw was dat geen asbest, maar glaswolkoord. Daar ben ik vrijwel zeker van. Wijlen de heer [de erflater] kwam voor zijn werk ook in de motorruimtes in het geval van nieuwbouw. Hij was erg allround en was belast met het aanleggen van allerlei typen scheepspijpleidingen waar hoge temperaturen geen rol speelden. De pakkingen die hij daarvoor gebruikte waren mestal rubberachtig.”
[getuige 4] heeft ook verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat in de vroegere periode, kort na 1967, in de nieuwbouw nog asbesthoudend materiaal werd toegepast. 
c. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij persoonlijk niet met asbest heeft gewerkt, maar wel asbest in het bedrijf heeft gezien op de afdeling nieuwbouw. Monteurs van de bedrijven die motoren plaatsten, gebruikten asbest en ook de medewerkers van [X 1] die leidingen van isolatiemateriaal voorzagen, gebruikten asbest, aldus [getuige 1], die ook heeft verklaard dat in de machinekamer of in de dubbele bodem van het schip, waar de leidingen liepen, asbestpakkingen weden toegepast. Die pakkingen lagen in het magazijn. Naar het oordeel van het hof draagt deze verklaring van [getuige 1] niet toe aan het bewijs dat op de nieuwbouwafdeling waar [de erflater] werkte ook na 12 juli 1977 nog asbest werd toegepast. Niet alleen verklaart [getuige 1] niet over die afdeling, zijn verklaring is ook onduidelijk over de periode waarin asbest werd gebruikt. [getuige 1] heeft daarover verklaard:
“Ik kan niet zeggen of het gebruik van asbest in de loop der tijd minder is geworden. Wel weet ik dat gaandeweg bekend is geworden dat asbest heel schadelijk is voor de gezondheid. Er zullen wel op enig moment maatregelen zijn genomen, maar ik weet niet wanneer. U moet weten dat ik eerst ijzerwerker was en later vanaf de jaren zeventig, maar wanneer precies weet ik niet meer, ben ik afschrijver geworden waardoor ik meer in de gebouwen ben gaan werken in plaats van op de schepen. Daardoor kwam ik minder in de machinekamers en heb ik dus niet meer gezien hoe er gewerkt werd. Daarnaast werd in de loop der tijd isolatiewerk meer uitbesteed aan bedrijven die daarin gespecialiseerd waren, maar ik weet niet wanneer dat geweest is.”
De verklaring van [getuige 1] over de praktijk op de werkvloer van de afdeling nieuwbouw waar hij (en niet [de erflater]) werkzaam was, betreft de situatie in de jaren zestig tot ergens in de jaren zeventig, zodat onduidelijk is in hoeverre de verklaring relevant is voor de praktijk na 12 juli 1977. 
d. Getuige [getuige 5] heeft verklaard in de periode tussen 1968 en 1980 met [de erflater] te hebben samengewerkt. Op de vraag of er in die tijd op de nieuwbouwafdeling asbest werd gebruikt, heeft hij het volgende antwoord gegeven:
“Ja, in de nieuwbouw werden asbestpakkingen van leidingen voor scheepsmotoren toegepast. Asbest is jarenlang gebruikt. Dat is op een gegeven moment veranderd. Maar ik kan niet zeggen wanneer dit het geval is geweest, ik denk na 1980, maar ik weet het niet precies. Toenwerd gezegd dat asbest ongezond was. Ik heb gezien dat [de erflater] zelf asbestpakkingen moest snijden. Dat materiaal zat op een rol. Dat was werk voor de nieuwbouw, want reparatiewerk heb ik hem nooit zien doen. (…)
Ik was al weg bij [appellante] toen er over de gevaren van asbest werd gesproken. (…)
Je herkent asbestmateriaal voor pakkingen onmiddellijk, want het is heel bros. Asbestmateriaal wordt gebruikt tussen buizen of voor het omwikkelen van buizen omdat het niet kan verbranden. Het is veel in machinekamers toegepast. Ook in de periode 1968 – 1980 was dat het geval.”
e. Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat hij toen hij bij [appellante] werkte - volgens hem tussen 1980 en 1984 - heeft gezien dat er op de afdeling nieuwbouw met asbest werd gewerkt. Dat werd volgens hem toegepast in de machinekamers en schoorstenen van schepen en tussen de buizen. Hij heeft ook heeft gezien dat [de erflater] bij het aanbrengen van flenzen pakkingsmateriaal moest uitsnijden of uitslijpen. 
f. [geïntimeerde 2], wiens verklaring als de verklaring van een partijgetuige slechts aanvullend bewijs oplevert, heeft verklaard dat hij van zijn vader heeft begrepen dat hij bekledingen heeft moeten weghalen en vernieuwen en dat het asbestbekledingen betrof. Het hof merkt op dat uit de verklaring van [geïntimeerde 2] niet duidelijk wordt of het werken met asbest gedurende de gehele periode 1974 – 1985 heeft plaatsgevonden. Een andere zoon van [de erflater], [geïntimeerde 1], heeft ook (eveneens als partijgetuige) verklaard dat zijn vader met asbest heeft gewerkt. Hij legt een relatie tussen deze werkzaamheden en de reparatiewerkzaamheden die zijn vader zou hebben verricht. Verder heeft hij verklaard dat hij omstreeks 1972/1973 vakantiewerk heeft gedaan bij de scheepswerf waar zijn vader toen werkte. Bij die scheepswerf werd toen (ten behoeve van de bouw van een fietsenhok) nog met asbestplaatsen gewerkt, aldus [geïntimeerde 1].

2.8
Alles afwegend is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat [de erflater] in de jaren 1974 tot 1985 (en in elk geval tot na 13 juli 1977) is blootgesteld aan asbest. Daartoe is het volgende redengevend.
2.8.1
De verklaring van de getuige [getuige 7] biedt steun voor de gedachte dat in de desbetreffende periode op de afdeling nieuwbouw werd gewerkt met asbesthoudende materialen. Deze verklaring wordt echter weersproken door de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 4].
2.8.2
De verklaringen van [getuige 1] en van de zonen van [de erflater] dragen, gelet op hetgeen hiervoor is besproken, niet bij aan het te leveren bewijs. Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 5] kan vervolgens weer wel bewijs worden geput in het voordeel van [geïntimeerden] Daar staat echter tegenover dat [appellante] bij memorie van grieven een schriftelijke verklaring in het geding heeft gebracht van de heer[Q], asbestinspecteur bij [Z] B.V., welke verklaring is meegelezen door zijn collega, ing. [Y]. [Y] heeft over de visuele herkenning van asbesthoudend materiaal het volgende geschreven:
"Visueel kan men niet eenvoudig vaststellen of materiaal asbesthoudend is. Van isolatiematerialen en isolatiekoord is onder andere door in asbestherkenning gespecialiseerde asbestinventariseerders met redelijke waarschijnlijkheid visueel aan te geven of het asbesthoudend isolatiemateriaal betreft. Van asbestplaten, pakkingen, afdichtingskoord, kit, coating en dergelijke is met veel mindere waarschijnlijkheid visueel aan te geven of genoemd materiaal asbesthoudend is. Vaak werd op de verpakking van het materiaal aangegeven of het materiaal asbesthoudend is dan wel een asbestvrij product.
In processtuk 7, verslag [getuige 6] wordt gesteld dat men 'in pakkingen asbesthoudend materiaal onmiddellijk herkent, want het is heel bros'.
Visueel is niet eenvoudig vast te stellen of pakkingen en dergelijke asbesthoudend zijn, na analyse met behulp van microscopische technieken kan men eenvoudig vaststellen of het materiaal asbest bevat."
[geïntimeerden] hebben de deskundigheid van de heer [Q] op het gebied van de asbestherkenning niet (gemotiveerd) in twijfel getrokken. Wel hebben zij betoogd dat de verklaring niet als onpartijdig en onafhankelijk kan gelden. Indien zij daarmee bedoelen dat de verklaring afkomstig is van een partijdeskundige hebben zij dat terecht geconstateerd. Dat betekent echter niet dat aan de verklaring om die reden geen gewicht toekomt. [geïntimeerden] hebben de inhoud van de verklaring van [Q] slechts in algemene bewoordingen weersproken. Zij hebben zich daarbij niet beroepen op een eigen deskundige. Het hof gaat er dan ook vanuit dat hetgeen de heer [Q] - inderdaad in algemene zin, zonder het toe te spitsen op de situatie bij [appellante] - heeft opgemerkt over de herkenning van asbest juist is. Door deze schriftelijke verklaring worden de getuigenverklaringen van [getuige 6] en [getuige 5], dat zij hebben geconstateerd dat er met asbest werd gewerkt vergaand gerelativeerd. Indien het in het algemeen bepaald moeilijk is om asbest visueel te herkennen, rijst de vraag of de op een visuele herkenning gebaseerde constatering van deze beide getuigen wel voldoende betrouwbaar is, welke vraag het hof ontkennend beantwoordt.
2.8.3
Aan de asbestkaart, een elektronisch expertsysteem voor het beoordelen van de historische asbestblootstelling in bedrijfstakken en beroepen in de periode 1945 - 1994, kent het hof bij de bewijswaardering zeker gewicht toe, naast andere bewijsmiddelen. In een concreet geval kan de classificering op de asbestkaart de balans in het voordeel van een van partijen doen uitvallen. In de asbestkaart wordt het beroep van scheepsbouwer in de periode 1975 - 1979 geclassificeerd met 2A (goede kans op blootstelling) en in de periode 1980 - 1985 met een classificering 1A (kleine kans op blootstelling). Het feit dat in een deel van de relevante periode volgens de asbestkaart sprake is geweest van een goede kans op blootstelling, is nu verder overtuigend bewijsmateriaal in het voordeel van [geïntimeerden] ontbreekt of is geneutraliseerd, onvoldoende om [geïntimeerden] geslaagd te achten in het door hen te leveren bewijs. Het hof laat dan nog onbesproken dat de asbestkaart niet differentieert tussen de scheepsnieuwbouw en de scheepsreparatie, terwijl uit het voorhanden bewijsmateriaal volgt dat in de scheepsreparatie in veel sterkere mate sprake was van asbestblootstelling dan in de scheepsnieuwbouw.
2.9
Het hof merkt op dat het bij de bewijswaardering geen rekening heeft gehouden met de voor de notaris afgelegde verklaring van de heer [R], een directe collega van [de erflater], die in het voordeel van [appellante] heeft verklaard. Het horen van de heer [R] als getuige, zoals door [appellante] is aangeboden, kan reeds om die reden achterwege blijven.

2.10
[geïntimeerden] hebben een algemeen aanbod tot het leveren van bewijs door getuigen gedaan. Nu het aanbod niet is gespecificeerd - zij hebben niet aangegeven wie zij nog nadat in eerste aanleg al getuigen zijn gehoord in hoger beroep als getuige(n) zouden willen horen - zal het hof het als onvoldoende gespecificeerd passeren. Ook hebben [geïntimeerden] gewezen op de mogelijkheid van een deskundigenonderzoek. Uit hun toelichting op die mogelijkheid maakt het hof op, dat [geïntimeerden] de mogelijkheid van een deskundigenonderzoek onder ogen hebben gezien ten aanzien van de (door het hof in rechtsoverweging 2.2 reeds beantwoorde) vraag wanneer sprake is van een relevante blootstelling, niet ten aanzien van de vraag of in dit geval sprake is geweest van blootstelling. Indien [geïntimeerden] op dit punt een aanbod tot het leveren van bewijs door deskundigen hebben willen doen, is het onvoldoende gespecificeerd. Het hof heeft ook geen behoefte aan voorlichting door een deskundige.

2.11
Nu [geïntimeerden] niet zijn geslaagd in het bewijs dat [de erflater] bij zijn werkzaamheden voor [appellante] (ook) na 13 juli 1977 nog is blootgesteld aan asbest, slaagt het beroep op verjaring en daarmee grief IV in het principaal appel. ECLI:NL:GHARL:2014:2424