Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 150915 overlijden door mesothelioom; verjaring; invloed EHRM Moor c.s/Zwitserland

Hof Den Haag 150915 overlijden door mesothelioom; verjaring; invloed EHRM Moor c.s/Zwitserland; gezichtspunten

3
De vorderingen, het verweer en het oordeel in eerste instantie

3.1.
[appellante] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: (1) te verklaren voor recht dat Maersk jegens [X] en [appellante] verwijtbaar tekortgeschoten is en daardoor jegens [appellante] schadeplichtig is geworden; (2) Maersk te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden de immateriële schade, begroot op € 60.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; (3) Maersk te veroordelen om aan [appellante] te vergoeden haar materiële schade, begroot op € 10.856,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening; (4) Maersk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten begroot op € 909,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alles met veroordeling in de proceskosten.

3.2.
Nadat Maersk tegen de vorderingen verweer had gevoerd heeft de kantonrechter bij (eind-)vonnis van 6 juni 2014 de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft, samengevat, geoordeeld dat Maersk zich terecht op verjaring van de vordering van [appellante] heeft beroepen en dat er, de ‘gezichtspunten’ bedoeld in HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 Van Hese/Schelde in ogenschouw genomen, geen grond bestaat het beroep van Maersk op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te oordelen.


De beoordeling in hoger beroep

4.1.
De kantonrechter heeft overwogen dat de vraag of Maersk aansprakelijk is jegens [appellante] beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 6:162 BW, in welk verband een beoordelingskader gelijk aan dat van artikel 7:658 BW zou dienen te worden toegepast. Aan een oordeel over de aansprakelijkheidsvraag is de kantonrechter niet toegekomen omdat de vordering van [appellante] reeds strandde doordat haar vordering, voor zover bestaand, naar het oordeel van de kantonrechter is verjaard. Het debat in hoger beroep is geheel toegespitst op de verjaringsproblematiek. Het hof zal ingaan op het oordeel van de kantonrechter over het beroep op verjaring en alleen toekomen aan de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag als het verjaringsberoep van Maersk in dit hoger beroep alsnog wordt verworpen.

verjaringsberoep en het EHRM-arrest inzake Moor c.s./Zwitserland

4.2.
Met grief I bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat het beroep op verjaring slaagt met de stelling dat het bepaalde in artikel 3:310 lid 2 BW en het daarop gebaseerde verjaringsverweer, in strijd komen met artikel 6 § 1 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). [appellante] bepleit de toepassing van de ‘manifestatieleer’ op grond waarvan verjaring “eerst een aanvang neemt op het moment dat de gelaedeerde op objectieve wijze kennis heeft kunnen nemen van bij hem geconstateerde letselschade”. In dat verband verwijst [appellante] naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Moor c.s./Zwitserland (zaaknummers 52067/10 en 41072/11). Mocht het hof niet reeds dadelijk de conclusie trekken dat op grond van genoemd arrest van het EHRM het door Maersk gedane beroep op verjaring geen stand houdt, dan nodigt [appellante] het hof uit aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen. Met die vraag zou duidelijkheid verkregen moeten worden over de houdbaarheid van artikel 3:310 lid 2 BW in het licht van het zojuist genoemde arrest van het EHRM.

4.3.
Het hof is van oordeel dat er geen grond is het bepaalde in artikel 3:310 lid 2 (de regeling van de verlengde verjaringstermijn voor aansprakelijkheid wegens verontreiniging van lucht, water of bodem) in strijd te achten met artikel 6 § 1 van het EVRM op grond van het arrest Moor c.s./Zwitserland. Het hof ziet geen aanleiding aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen. Het hof overweegt daartoe het volgende.

4.4.
In het arrest Moor c.s./Zwitserland is het EHRM tot het oordeel gekomen dat (kort weergegeven) sprake is van schending van artikel 6 § 1 van het EVRM als een benadeelde die compensatie verlangt voor schade als gevolg van maligne mesothelioom, zijn vordering tot schadevergoeding ziet stranden op grond van de in Zwitserland geldende (objectieve) verjaringstermijn van tien jaar, die aanvangt op de dag waarop inademing van asbestvezels heeft plaatsgevonden. Hoewel het EHRM het belang van de rechtszekerheid in het algemeen onderkende, achtte het schending van genoemde verdragsbepaling aanwezig omdat deze Zwitserse objectieve verjaringsregel het mesothelioomslachtoffers in de praktijk onmogelijk maakte een vordering tot schadevergoeding in te stellen, omdat de ondergrens van de zogenaamde latentieperiode overeenkomt met deze verjaringstermijn.

4.5.
De Nederlandse situatie verschilt van de Zwitserse constellatie zoals beoordeeld in de zaak Moor c.s./Zwitserland. Het Nederlandse recht kent voor gevallen als het onderhavige een objectieve verjaringstermijn van 30 jaar (artikel 3:310 lid 2 BW). Gelet op de zojuist genoemde latentieperiode van mesothelioom, die varieert van 10 tot 60 jaar, is er in Nederland voor benadeelden bij wie zich de ziekte openbaart voordat 30 jaar verstreken is, een kans tegen een aansprakelijk geachte persoon een vordering in te stellen (althans de verjaring van die vordering te stuiten) binnen genoemde termijn. In zijn arrest Van Hese/Schelde (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635) heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de objectieve verjaringstermijn van 30 jaar van artikel 3:310 lid 2 BW in gevallen waarin de benadeelde voor het verstrijken van de termijn nog niet bekend is met de schade, in strijd is met artikel 6 § 1 van het EVRM. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat de relatief lange, objectieve verjaringstermijn van 30 jaar, bezien in het licht van de met de verjaringregel gediende rechtszekerheid, bleef binnen de “margin of appreciation” die verdragsluitende staten hebben om grenzen te stellen aan het recht op toegang tot de rechter. In dat arrest heeft de Hoge Raad niettemin nadrukkelijk houvast geboden voor een onder bijzondere omstandigheden te aanvaarden beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wanneer (de nabestaande van) een mesothelioom-benadeelde wordt geconfronteerd met een beroep op de objectieve verjaringstermijn door de aansprakelijk gestelde persoon. Dit laatste betekent uiteraard geenszins dat de door [appellante] verdedigde ‘manifestatieleer’ voor schadegevallen die hun oorzaak vinden in asbestbesmettingen van voor 1 februari 2004 (zie artikel 3:310 lid 5 BW) in feite is geïncorporeerd in het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht in zaken als deze, maar leidt er wel toe dat in uitzonderlijke gevallen ondanks de voltooiing van de, relatief lange, objectieve verjaringstermijn een actie aan de benadeelde ter beschikking kan staan.
Het is op grond van deze van de Zwitserse situatie afwijkende omstandigheden dat het hof tot de conclusie komt dat geen rekening behoeft te worden gehouden met een reële kans dat sprake is van strijd met artikel 6 § 1 van het EVRM. Voor het stellen van een prejudiciële vraag ziet het hof daarom geen grond.

(on-)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring: de gezichtspunten uit Van Hese/Schelde

(... red. LM)


De weging van alle gezichtspunten: het eindoordeel

4.15.
Het hof komt tot de conclusie, met inachtneming van de hiervoor besproken gezichtspunten en alle in dit geding gebleken feiten en omstandigheden, dat er onvoldoende grond is voor de doorbreking van het beroep op verjaring dat Maersk heeft gedaan. Behoudens ten aanzien van de voortvarende aansprakelijkstelling van Maersk pleiten alle overige kenmerken die volgens de gezichtspuntencatalogus van de Hoge Raad van belang zijn, tegen (of: niet voor) doorbreking van het beroep op verjaring. Daarbij weegt voor het hof met name zwaar het gebrek aan informatie over de exacte gang van zaken destijds, van welk gebrek Maersk geen verwijt kan worden gemaakt, en de omstandigheid dat – op basis van wat in dit geding wel als vaststaand heeft te gelden – Maersk geen ernstig verwijt gemaakt kan worden van het ontstaan van de schade.
Deze uitkomst betekent dat ook in hoger beroep een beoordeling van de aansprakelijkheid – meer uitgebreid dan in het kader van gezichtspunt (c) – achterwege kan blijven. ECLI:NL:GHDHA:2015:243