Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Gravenhage 030412 Aansprakelijkheid van asbestproducent jegens derde die in het kader van zijn werkzaamheden (timmerman in de bouw) veelvuldig met asbest in aanraking is gekomen

Hof 's-Gravenhage 030412 
Aansprakelijkheid van asbestproducent jegens derde die in het kader van zijn werkzaamheden (timmerman in de bouw) veelvuldig met asbest in aanraking is gekomen. 
- Toetsing aan gezichtspuntencatalogus beroep op verjaring onaanvaardbaar
- Smartengeld cf. door de IAS gehanteerde normbedrag € 51.395,

3. Het hof gaat uit van de volgende feiten: 

3.1  Eternit heeft zich omstreeks 1937 in Nederland gevestigd als producent van asbesthoudend materiaal, onder meer plaatmaterialen, vervaardigd uit wit asbest. De asbestcementplaten werden geleverd aan de groothandel en aan Eternitdealers. 

3.2  [L], geboren op 9 juli 1940, is vanaf augustus 1956 tot december 1967, met een onderbreking van januari 1960 tot oktober 1961, als timmerman in dienst geweest bij het aannemersbedrijf […] te Leiden. Vervolgens is hij van december 1967 tot februari 1968 in dienst geweest bij […] te Nieuwerkerk aan de IJssel. Bij beide werkgevers is [L] blootgesteld aan asbest. Op 6 december 2007 is bij hem de diagnose maligne mesothelioom gesteld, waaraan hij op 28 januari 2011 is overleden. 

3.3  Op 13 december 2007 heeft [L] zich voor bemiddeling gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Bij brief van 8 februari 2008 heeft het IAS aan [L] meegedeeld dat zij haar bemiddelingswerkzaamheden heeft beëindigd omdat de hiervoor genoemde werkgevers van [L] waren opgehouden te bestaan. In maart 2008 heeft [L] zich tot zijn rechtsbijstandverzekeraar SRK gewend en in december 2008 tot zijn advocaat die Eternit op 8 januari 2009 aansprakelijk heeft gesteld. De dagvaarding is op 5 maart 2009 uitgebracht. 

3.4   Bij brief van 14 februari 2008 heeft het SVB aan [L] een voorschot toegekend op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS) ter grootte van € 17.050,-. 

4. De historie van de gevaren van asbest is, voor zover door partijen aan het hof bekend gemaakt, in de periode tot aan 1968 als volgt: 
(...) 

De verdere beoordeling 

Onrechtmatigheid 

5.  De grieven 1 en 2 in het principaal appel bevatten een aantal bezwaren tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof heeft zelf de feiten vastgesteld met inachtneming van deze bezwaren. Andere gevolgen kunnen aan deze grieven niet worden verbonden.   

6.  Grief 3 in het principaal appel is gericht tegen rechtsoverweging 4.2. Het hof zal niet als vaststaand aannemen dat in de jaren '50 en '60 bekend was dat timmerlieden één van de voor het ontstaan van mesothelioom meest risicovolle beroepen uitoefenden door het be- en verwerken van in de bouw destijds veelvuldig gebruikt asbesthoudend plaatmateriaal. Hetgeen op dit punt over en weer is aangevoerd zal hierna bij de beoordeling worden betrokken. 

7.  In grief 4 in het principaal appel keert Eternit zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Eternit jegens [L] onrechtmatig heeft gehandeld in de periode 1956-1967 en mitsdien aansprakelijk is voor de dientengevolge ontstane schade. 
8.  Het hof neemt als uitgangspunt dat de rechtmatigheid van het handelen van Eternit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Eternit verweten gedragingen of nalatigheden. Vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Eternit behoort, bekend moest worden geacht dat aan het omgaan met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, heeft een verhoogde zorgvuldigheidsnorm te gelden met het oog op de belangen van diegenen die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt omgegaan. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van Eternit als producent van asbest konden worden verwacht. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het omgaan met asbest gezondheidsrisico's meebracht en de aard en de ernst van die risico's. 

9.  Uit de hiervoor weergegeven wetenschappelijke verhandelingen en de samenvatting daarvan in het onder 4.12 weergegeven deskundigenrapport, dat door Eternit zelf in het geding is gebracht ter ondersteuning van haar stellingen, en uit Eternit's stelling bij pleidooi (zie pleitnotities onder 6) leidt het hof af dat Eternit in de in dit geding van belang zijnde periode, van 1956 tot 1968, feitelijk op de hoogte was van het gevaar van asbestose door blootstelling aan asbeststof en van het gevaar van het ontstaan van longkanker bij asbestose. Aangezien het hier om serieuze gevaren voor de gezondheid gaat, gold in de in het geding zijnde periode voor Eternit een verhoogde zorgvuldigheidsnorm met het oog op de belangen van diegenen die met asbest omgaan. 

10.  Aan het verweer van Eternit dat haar in de relevante periode niet bekend was en ook niet bekend behoefde te zijn dat blootstelling aan stof uit de door haar geproduceerde asbestcementplaten met 10 tot 15% wit asbest maligne mesothelioom opleverde, wordt in dit verband voorbijgegaan. Een verhoging van de in acht te nemen zorgvuldigheid is op haar plaats vanaf het moment dat Eternit ermee bekend was dat haar product gevaren voor de gezondheid oplevert. Uit de overgelegde literatuur en uit het deskundigenrapport van 1997, zoals hierboven in rov. 4. geciteerd, blijkt dat sinds 1960 ook de relatie tussen asbestblootstelling en maligne mesothelioom in de medische literatuur bekend was en in het begin van 1966 overigens ook al de aandacht van de Nederlandse kranten had getrokken. Als asbestproducent die deel uitmaakt van een internationaal opererend concern, had van Eternit naar het oordeel van het hof verwacht mogen worden dat zij zich destijds actief op de hoogte stelde van de vorenbedoelde - op zich voldoende toegankelijke - literatuur, zoals dat blijkens de onder 4.3 geciteerde brief van 14 april 1950 in het concern waartoe zij behoorde al sinds de jaren dertig gebruikelijk was. Uit deze brief blijkt immers dat het Eternitconcern zich reeds vele jaren bewust was van de gevaren van asbest en dat het in zijn optiek niet aan twijfel onderhevig was dat het algemeen belang voorzorgsmaatregelen verlangde overal waar het gevaar bestond. Daarbij acht het hof niet doorslaggevend dat er toentertijd nog geen zekerheid (of consensus) in de medische wetenschap was dat behalve de blootstelling aan blauw asbest, ook de blootstelling aan wit asbest maligne mesothelioom veroorzaakt. De bovengeciteerde literatuur uit de periode vanaf 1960 sluit die relatie geenszins uit. In tegendeel, daaruit zijn naar het oordeel van het hof voldoende serieuze aanwijzingen af te leiden voor het bestaan van die relatie. In elk geval kan uit de wetenschappelijke verhandelingen uit de vijfiger en zestiger jaren niet worden afgeleid dat men destijds van oordeel was dat wit asbest geen gevaren voor de gezondheid oplevert. Daarnaast verdient nog overweging dat Eternit als asbestproducent, gelet op de verhoogde zorgvuldigheidsplicht als hiervoor bedoeld, ook aansprakelijk is indien het specifieke gevaar van wit asbest voor het ontstaan van maligne mesothelioom haar in de periode voor 1968 onbekend was en niet bekend behoefde te zijn. Naar uit haar eigen stellingen blijkt, was zij destijds in elk geval bekend met de (serieuze) gevaren van wit asbest ten aanzien van asbestose en longkanker. Zoals in het hierna volgende wordt overwogen, heeft zij onvoldoende gedaan om de haar bekende gevaren te vermijden die zijn verbonden aan intensieve blootstelling aan asbeststof. Daardoor is naar het oordeel van het hof de kans op verwezenlijking van het haar (beweerdelijk) niet bekende gevaar van maligne mesothelioom dat is verbonden aan intensieve blootstelling aan stof afkomstig van wit asbest, aanmerkelijk vergroot. 

11.  Het antwoord op de vraag welke veiligheidsmaatregelen van Eternit als asbestproducent konden worden verlangd in de periode van 1956 tot 1968 is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het omgaan met asbest gezondheidsrisico's meebracht en de aard en de ernst van die risico's. Zoals hiervoor is overwogen, was aan Eternit bekend dat het omgaan met asbest het risico van asbestose en longkanker meebracht. Daarnaast had Eternit, zoals hiervoor is overwogen, als internationaal opererend asbestproducent sinds 1960 bekend behoren te zijn met het feit dat er op basis van de destijds beschikbare literatuur serieuze aanwijzingen bestonden voor de verdenking dat (ook) blootstelling aan stof afkomstig van wit asbest mesothelioom veroorzaakt. 
In de voornoemde periode (van 1956 tot 1968) ging men er doorgaans van uit dat deze gevaren zich vooral voordeden bij intensieve blootstelling aan asbeststof. Eternit diende dan ook maatregelen te nemen om te voorkomen dat intensieve blootstelling aan asbeststof zou plaatsvinden. Deze verplichting gold niet alleen jegens haar eigen werknemers die zij, getuige de uiteenzetting van de deskundigen op dit punt, inderdaad nakwam door het plaatsen van afzuigers en het verplicht stellen van mondkapjes, maar jegens allen waarvan het haar bekend was of had moeten zijn dat zij intensief aan asbeststof werden blootgesteld. 
Uit de toelichting bij het wetsontwerp voor de Silicosewet (weergegeven onder 4.2) kan worden afgeleid dat reeds in 1949 bekend was dat ook bij het verzagen van asbestcementplaten gevaren dreigden. Die gevaren worden ook onderkend in het rapport dat in 1967 door de internationale werkgroep is uitgebracht in opdracht van de Europese Commissie (hierboven weergegeven onder 4.11). In de in dit geding relevante periode moest het dan ook aan Eternit bekend zijn dat degenen die zich in de bouw bezig hielden met de bewerking van asbest, zoals timmerlieden, gevaar liepen om intensief aan asbeststof blootgesteld te worden. Eternit heeft betwist dat het als timmerman af en toe hanteren en bewerken van asbestcementplaten te vergelijken is met het ondergaan van een industriële blootstelling, maar zij heeft niet weersproken dat de memorie van toelichting bij het hiervoor genoemde wetsontwerp evenals de internationale werkgroep de genoemde bewerkingen (waaronder zagen) expliciet noemen. Evenmin heeft zij op dit punt betwist de verklaring van [L] en zijn toenmalige collega's […] en […] dat men de opgehaalde materialen ter plekke van de leverancier op maat zaagde "wat nogal veel asbeststof deed opwaaien"11 en dat daarbij "zeer regelmatig aanzienlijke hoeveelheden eternit, ofwel asbeststof" werden ingeademd.12 
Daarom moet ervan uit worden gegaan dat ook degenen die zich, zoals [L], bezig hielden met het verwerken van asbest in de bouw intensief aan asbeststof waren blootgesteld. Eternit diende dan ook maatregelen te nemen om, evenals haar eigen werknemers, ook deze mensen te beschermen tegen de gevaren van asbest. Daaraan kon zij naar het oordeel van het hof voldoen door het plaatsen van waarschuwingen op de door haar geleverde asbestcementplaten, zoals in 1984 ook inderdaad is geschied door het geven van aanwijzingen vergezeld van de woorden "vermijd inademing van dit stof" en de toelichting dat het inademen van dit fijne stof in hoge concentraties vermeden moet worden opdat gevaar voor de gezondheid wordt uitgesloten13. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat Eternit onzorgvuldig jegens [L] heeft gehandeld door asbestcementplaten aan de bouw te leveren zonder te waarschuwen dat een intensieve blootstelling aan asbeststof gevaar voor de gezondheid opleverde. Grief 4 in het principaal appel faalt daarmee. 

Causaal verband 
12.  In grief 5 in het principaal appel betrekt Eternit het standpunt dat niet vaststaat dat het mesothelioom van [L] is veroorzaakt door blootstelling aan asbest afkomstig van door Eternit geproduceerde asbestcementplaten. 

13.  [L], die inmiddels is overleden, heeft tegenover het Instituut Asbestslachtoffers een verklaring afgelegd omtrent zijn dagelijkse werkzaamheden. Deze bestonden uit alle voorkomende timmerwerkzaamheden. Na een uiteenzetting over diverse projecten verklaart [L] dat hij wekelijks bij […] aan de Nieuwe Rijn te Leiden Eternit- en asbestplaatjes afhaalde, die hij onder de kachels plaatste en achter de kachels op de muur aanbracht. Ook bracht hij asbestplaten rondom de doorvoer van de kachelpijpen aan. Hij zaagde de asbestplaten op maat en bracht ze aan. Bij de firma […] was het altijd heel erg stoffig, omdat het personeel hele dagen asbestplaten op maat stond te zagen. Deze hele zaak zat onder het asbeststof en hij zelf ook als hij daar was geweest.14 
Bij de stukken bevinden zich een aantal bladzijden uit een agenda, waaruit blijkt dat [L] op twee achtereenvolgende dagen, 8 en 9 april 1965, bij [...] is geweest.15 
[…], die van 1959 tot 1999 ook als timmerman werkzaam is geweest bij Aannemingsbedrijf […], heeft verklaard dat zij voor hun werkzaamheden regelmatig gebruik maakten van golfplaten van het merk Eternit, die werden gehaald bij de te Leiden gevestigde firma [...]. Ter plaatse van het werk werden de platen op exacte maat gezaagd, werden er gaten in geboord en sleuven in geslepen. Daarbij werden aanzienlijke hoeveelheden eternit ingeademd.16 
[…] is van 1962 tot 1967 als timmerman werkzaam geweest bij Aannemersbedrijf […]. Hij verklaart dat hij heeft samengewerkt met [L] en dat in de jaren dat hij daar werkte regelmatig gebruik werd gemaakt eternit. Deze materialen werden gehaald bij de Firma [...] en op de bouwplaats verwerkt wat nogal veel asbeststof deed opwaaien.17 

14.   Het hof leidt uit de bovenstaande verklaringen af dat [L] gedurende zijn hiervoor bedoelde timmerwerkzaamheden wekelijks omging met en werd blootgesteld aan asbestmateriaal afkomstig van [...] te Leiden. Eternit heeft niet betwist dat deze firma in de aan de orde zijnde periode dealer van Eternit was en heeft niet aangevoerd dat de firma [...] ook dealer was van andere asbestproducenten. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat [L] in aanraking is gekomen met asbest dat afkomstig was van Eternit. Dat daarnaast ook sprake kan zijn geweest van blootstelling aan van andere fabrikanten afkomstig asbest, bijvoorbeeld bij de door [L] genoemde sloopwerkzaamheden van pijpleidingen en ziekenhuistafels, is onvoldoende om het causaal verband te doorbreken. Immers, volgens Eternit zelf is een substantiële blootstelling aan asbeststof (gedurende een periode van zes maanden tot drie jaar) nodig om mesothelioom te veroorzaken (zie conclusie van antwoord onder 22). Dat de hier bedoelde sloopwerkzaamheden van [L] als zodanig tot een substantiële blootstelling aan asbeststof (in voormelde zin) hebben geleid, is gesteld noch anderszins gebleken. Bovendien doet zich dan de in artikel 6:99 BW beschreven situatie voor, dat enerzijds Eternit aansprakelijk is voor een gebeurtenis die het mesothelioom van [L], en daarmee de gehele schade, kan hebben veroorzaakt, en een of meer andere asbestfabrikanten die aansprakelijk zijn voor blootstelling van [L] aan asbeststof, waardoor diens schade is veroorzaakt. De omstandigheid dat de schade van [L] (in dat geval) dus door ten minste één van deze gebeurtenissen is veroorzaakt, brengt mee dat Eternit op grond van artikel 6:99 BW aansprakelijk is voor de gehele schade, tenzij zij bewijst dat deze schade niet het gevolg is van de blootstelling aan asbeststof afkomstig van door haar geproduceerde asbestcementplaten. Bij gebreke van een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod ter zake van dit laatste, zal Eternit niet tot bewijsvoering op dit punt worden toegelaten. 

15.  Eternit voert aan dat ten onrechte toepassing is gegeven aan art. 6:99 BW, omdat de bij [L] geconstateerde mesothelioom ook kan zijn ontstaan door omstandigheden waarvoor niemand aansprakelijk is. Zij wijst er op dat de lucht vervuld is van asbestvezels, zodat de meeste mensen er miljoenen van inademen en dat mesothelioom ook spontaan kan ontstaan. 

16.  De door Eternit aangevoerde omstandigheid ontheft Eternit niet van aansprakelijkheid, tenzij aansprakelijkheid in de gegeven omstandigheden, waaronder de grootte van de kans dat de schade is veroorzaakt door een omstandigheid waarvoor geen aansprakelijke kan worden aangewezen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. (HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 535). De kans dat maligne mesothelioom niet is veroorzaakt door de intensieve blootstelling aan asbeststof gedurende de jarenlange timmerwerkzaamheden van [L] als hiervoor bedoeld, is naar het oordeel van het hof dermate klein dat in het onderhavige geval voor de beschreven uitzondering geen plaats is. Grief 5 in het principaal appel is dan ook vergeefs voorgesteld. 

17.   In grief 6 in het principaal appel voert Eternit voert aan dat een eventuele waarschuwing op haar producten niet tot gevolg zou hebben gehad dat de werkgever van [L] maatregelen zou hebben genomen ter voorkoming van blootstelling aan asbestcementstof. 

18.  Het hof gaat er bij de beoordeling van uit dat een waarschuwing zich op de verpakking zou hebben bevonden. [L] zou die waarschuwingen hebben gezien als hij bij [...] kwam, zoals hij en zijn collega's blijkens hun verklaringen in het kader van het voorlopig getuigenverhoor ook hebben gezien dat op de producten de naam Eternit stond. Hij zou dan menselijkerwijs zichzelf tegen de genoemde gevaren hebben beschermd, temeer daar het dragen van een mondkapje geen moeilijk te nemen voorzorgmaatregel is en onaannemelijk is dat [L] bewust het risico zou hebben genomen van wekelijkse blootstelling aan asbeststof met de voorzienbare kans op gezondheidsproblemen als gevolg daarvan. Grief 6 in het principaal appel wordt dan ook verworpen. 

19.  Op grond van het voorgaande faalt ook grief 7 in het principaal appel. 

Verjaring 
20.  Grief 8 in het principaal appel is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het beroep van Eternit op verjaring van de vordering. 

21.  Tussen partijen is niet in geschil dat de lange, objectieve verjaringstermijn van twintig jaar na de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust is verstreken (en zelfs de verlengde termijn van derig jaar bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW). Het beroep op verjaring kan evenwel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Bij de beoordeling moeten alle omstandigheden van het concrete geval in acht worden genomen. 
Een belangrijk aspect van de onderhavige zaak is dat de verjaringstermijn, die begin 1968 een aanvang nam, reeds was verstreken toen de ziekte mesothelioom zich bij [L] openbaarde, zodat hem bij onverkorte toepassing van de verjaring elke mogelijkheid tot het vorderen van schadevergoeding al bij het bekend worden van de schade zou zijn ontnomen. Verder dienen bij de beoordeling de volgende gezichtspunten te worden betrokken. 
De vordering van [L] betrof in eerste aanleg zowel vergoeding van vermogensschade als van immaterieel nadeel; deze schadevergoeding is hem zelf ten goede gekomen. Met de ratio van het gezichtspunt is in strijd dat het hof de situatie zoals die tijdens de procedure in hoger beroep is ontstaan ([L] is op 28 januari 2011 overleden) bij de beoordeling zou betrekken. Dat zou immers meebrengen dat een gezichtspunt dat aanvankelijk in het voordeel van [L] strekte, buiten zijn toedoen in zijn nadeel is verkeerd enkel omdat Eternit in hoger beroep is gekomen en [L] nadien is overleden aan de gevolgen van maligne mesothelioom. 
[L] heeft op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS) een voorschot gekregen van € 17.050,-. Partijen zijn het er over eens dat dit voorschot niet behoeft te worden terugbetaald, ondanks de bewoordingen van de brief ("voorschot") en artikel 12a van de Regeling TAS. 
Het hof is hiervoor tot het oordeel gekomen dat Eternit aansprakelijk is voor de door [L] geleden schade omdat zij niet de veiligheidsmaatregelen heeft genomen die van haar konden worden gevergd met het oog op de haar destijds bekende gevaren van het omgaan met asbest. Dit oordeel impliceert dat aan Eternit een verwijt kan worden gemaakt, zij het dat gezien het tijdsgewricht waarin de gebeurtenissen plaats vonden niet van een zwaar verwijt kan worden gesproken. 
Het hof is van oordeel dat Eternit reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn, omdat in die periode (in de jaren tachtig en negentig) de gevaren van asbest, ook voor het ontstaan van mesotheliomen bij haar als internationaal opererend asbestproducent bekend mogen worden verondersteld. Dat zij nog niet concreet wist dat een zaak als de onderhavige zou gaan spelen, waarbij zij wordt aangesproken tot vergoeding van schade door de werknemer van een derde, is onvoldoende om dit gezichtspunt in het voordeel van Eternit uit te leggen. Zodra zij immers redelijkerwijs rekening kan houden met de mogelijkheid van aansprakelijkheid als asbestproducent, kan zij ook maatregelen nemen om zich daartegen te verweren. Daarbij komt dat de stelling van Eternit dat zij in 2003 voor het eerst is aangesproken tot vergoeding van schade als gevolg van het ontstaan van een asbestziekte, die het gevolg zou zijn van blootstelling aan stof uit haar asbestcementproduct niet kan worden gevolgd, gelet op het door haar zelf overgelegde deskundigenrapport18 dat bevolen is bij vonnis van 24 april 1997 in de zaken van de erven […] en […] tegen Eternit, waarbij voorwerp van onderzoek was of werknemers bij Eternit blootgesteld zijn geweest aan het gevaar van inademen van een zodanige hoeveelheid asbeststofdeeltjes dat zij als gevolg daarvan mesothelioom hebben opgelopen. 19. 
Eternit heeft aangevoerd dat zij niet de mogelijkheid heeft om zich goed tegen de vordering te verweren, omdat onduidelijk is met welke producten [L] heeft gewerkt en of Eternit daarvan de producent is geweest. Eternit heeft echter niet weersproken dat zij de leverancier van de Gebroeders [...] was, en dit gegeven is voor haar eenvoudiger na te gaan dan voor [L]. 
Het hof gaat ervan uit dat de aansprakelijkheid van Eternit niet door verzekering is gedekt, nu zij dat stelt en [L] dit niet gemotiveerd heeft weersproken. Het hof is echter van oordeel dat ook het door Eternit niet weersproken feit dat zij een reservering voor de claims heeft gemaakt, in dit verband ten voordele van de erven kan worden meegewogen, omdat ook op die wijze een vorm van dekking van deze aansprakelijkheden kan worden verkregen. Ook als dit niet zo zou zijn, acht het hof dit punt niet doorslaggevend gelet op hetgeen verder is overwogen in het kader van de in acht te nemen gezichtspunten. 
[L] heeft vijftien maanden na het vaststellen van zijn diagnose de dagvaarding uitgebracht. Eternit is van mening dat daarmee de redelijke termijn tussen de bekendheid met de schade en de dagvaarding is overschreden. Het hof deelt dat standpunt niet. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt dat tot het zijne. Het hof voegt daaraan nog toe dat naar zijn oordeel een termijn van twee jaren in het algemeen als redelijk moet worden beschouwd en bij de berekening van de termijn de (redelijke) periode waarin het I.A.S. bemiddelt buiten beschouwing moet worden gelaten. Naar die maatstaf gemeten heeft [L] de dagvaarding binnen een redelijke termijn uitgebracht. 
Alle gezichtspunten afwegend, komt het hof tot het oordeel dat het beroep van Eternit op verjaring in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief 8 in het principaal appel wordt dan ook verworpen. 

Smartengeld 
22.  In grief 9 in het principaal appel bestrijdt Eternit de toewijzing van de vordering tot betaling van smartengeld. Primair stelt zij dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld. Subsidiair voert zij aan dat het bedrag moet worden gematigd, omdat vaststaat dat de werkgever van [L] niet aan zijn bijzondere zorgplicht jegens [L] heeft voldaan. 

23.  In het incidenteel appel voeren de erven van hun kant een grief aan tegen de hoogte van het smartengeld. Zij stellen zich op het standpunt dat een bedrag van € 60.000,- passend en redelijk is. Het hof begrijpt dat de erven hun vordering op dit punt hebben vermeerderd. 

24.  De rechtbank heeft zich bij de vaststelling van het smartengeld gericht naar het door de IAS gehanteerde normbedrag dat op dat moment € 51.395,- bedroeg. Het hof neemt bij de beoordeling tot richtsnoer dat de vergoeding naar billijkheid moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, maar ook rekening houdend met de in vergelijkbare gevallen toegewezen bedragen. Het door de rechtbank toegekende bedrag is in overeenstemming met hetgeen in Nederland op dit moment in het algemeen wordt toegewezen aan slachtoffers met mesothelioom, waarbij ook rekening is gehouden met de omstandigheid dat het ziekbed van een mesothelioompatiënt, zoals ook bij [L], bijzonder ernstig en ingrijpend is, en met de psychische gevolgen van de diagnose van mesothelioom. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank in deze. 

25.  Het hof ziet evenmin aanleiding om het bedrag in neerwaartse richting bij te stellen. Voor matiging is nodig dat toekenning van volledige schadevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De omstandigheid dat ook de werkgever jegens [L] aansprakelijk is, maar verhaal op hem niet mogelijk is, vormt onvoldoende grond voor matiging op grond van het volgende. Vast staat dat aan [L] een voorschot is toegekend omdat hij in dienstbetrekking aan asbest is blootgesteld. In hoger beroep is verder komen vast te staan dat de erven dit voorschot niet behoeven terug te betalen. De rechtbank heeft overwogen dat het smartengeld met het voorschot zal worden verminderd indien niet wordt aangetoond, zo begrijpt het hof, dat het uitgekeerde bedrag moet worden terugbetaald. Tegen die overweging is geen grief gericht, zodat daarvan in hoger beroep moet worden uitgegaan. Mede in het licht hiervan is toekenning van het volledige bedrag aan schadevergoeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. 

Slotoverwegingen 
26.  Eternit heeft onvoldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan de bewijsaanbiedingen van Eternit komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbiedingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd. 

27.  De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 tot en met 9 in het principaal appel falen. Daarmee faalt ook grief 10, die is gericht tegen de kostenveroordeling in eerste aanleg. Ook de grief in het incidenteel appel is vergeefs voorgesteld. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd met wijziging en aanvulling van gronden. Eternit zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.  LJN BW0093