Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 180423 wg-er aansprakelijk voor polsbreuk wn-er als gevolg van dichtslaan nooddeur met dranger met sluitversnelling bij harde wind

GHSHE 180423 wg-er aansprakelijk voor polsbreuk wn-er als gevolg van dichtslaan nooddeur met dranger met sluitversnelling bij harde wind
De zaak in het kort

Deze zaak gaat over een werknemer die tijdens zijn werkzaamheden zijn pols heeft gebroken door het dichtslaan van een nooddeur. De vraag is of de werkgever aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van dit bedrijfsongeval. Anders dan de kantonrechter, oordeelt het hof dat de werkgever aansprakelijk is.

Het verdere procesverloop in hoger beroep

Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 8 maart 2022, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast.

Ter rolzitting van 8 maart 2022 heeft [ appellant ] een memorie van grieven ingediend, waarbij hij drie grieven heeft aangevoerd tegen het bestreden vonnis van 29 september 2021, door de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Leiden (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen partijen.

De mondelinge behandeling na aanbrengen is vervolgens gehouden op 4 april 2022. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verstrekt.

[ geïntimeerde ] heeft op 21 juni 2022 een memorie van antwoord ingediend.

Op 3 februari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor de meervoudige kamer. Ter zitting hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten; mr. Dik heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verstrekt.

Ten slotte is arrest gevraagd.

De feitelijke achtergrond

2.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het betreft de navolgende feiten.

2.1.
Van 21 december 2016 tot en met 20 december 2017 is [ appellant ] in dienst geweest bij [ geïntimeerde ] als schoonmaker. Hij werkte in het Stadsbouwhuis in Leiden.

2.2.
Op 5 december 2017 is [ appellant ] tijdens zijn schoonmaakwerkzaamheden een ongeval overkomen. In de direct na het ongeval opgemaakte rapportage is vermeld:
Wat gebeurde er voorafgaand aan en tijdens het ongeval /bijna ongeval / gevaarlijke situatie.
De nooddeur geopend om vuil weg te gooien. Door de harde wind klapte de deur dicht. Om de deur niet dicht te laten vallen heeft de medewerker zijn arm tusen de deur gedaan!
Wat was volgens u de oorzaak'?
De wind sloeg de deur hard dicht".


2.3.
Door het ongeval is de pols van [ appellant ] gebroken.

2.4.
Op 4 april 2018 heeft [ appellant ] [ geïntimeerde ] aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het ongeval.

De procedure bij de kantonrechter

3.1.
[ appellant ] heeft [ geïntimeerde ] gedagvaard en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [ geïntimeerde ] aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het bedrijfsongeval van 5 december 2017. Tevens heeft [ appellant ] een voorschot van in totaal € 2.000,- en proceskosten vermeerderd met wettelijke rente gevorderd.

3.2.
[ appellant ] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat [ geïntimeerde ] haar zorgplicht als werkgever heeft geschonden doordat zij niet alle mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft genomen om het ongeval te voorkomen terwijl dit eenvoudig mogelijk was geweest. Volgens [ appellant ] was de nooddeur wegens zijn eigenschappen niet geschikt voor het uitvoeren van een van de taken van [ appellant ] , namelijk het iedere werkdag afvoeren van vuilnis naar buiten, waar zich een afvalcontainer bevond. Door de werking van de dranger viel de deur met extra kracht en vaart dicht, en de deur zit op een windgevoelige plek. Het risico van beknelling wordt bij deze deur groter en dit is in strijd met art. 3:17 Arbeidsomstandighedenbesluit, hierna te noemen: Arbobesluit.

3.3.
[ geïntimeerde ] heeft diverse verweren gevoerd. Zij betwist de door [ appellant ] gestelde toedracht van het ongeval en stelt dat haar zorgplicht zich niet uitstrekt tot alledaagse handelingen, zoals het openen van een deur als de onderhavige.

3.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [ appellant ] afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter stelt [ geïntimeerde ] terecht dat zij geen zorgplicht heeft ten aanzien van alledaagse handelingen zoals het openen van een deur. De onderhavige deur met dranger was niet zodanig afwijkend dat [ geïntimeerde ] daarvoor diende te waarschuwen, ook niet in geval van harde wind. Het nemen van maatregelen komt pas aan de orde bij een zorgplicht, en die bestaat hier naar het oordeel van de kantonrechter niet.

De vordering in hoger beroep

4.
[ appellant ] is het niet eens met het vonnis en is in hoger beroep gekomen. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij vordert hetzelfde als bij de kantonrechter, alsmede [ geïntimeerde ] in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. De grieven van [ appellant ] zien op het navolgende.

4.1.
Volgens [ appellant ] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat [ geïntimeerde ] geen zorgplicht heeft ten aanzien van alledaagse handelingen zoals het openen van een deur. [ appellant ] meent dat uit de wetssystematiek van art. 7:658 lid I BW voortvloeit dat voornoemde zorgplicht van de werkgever altijd van toepassing is in de uitoefening van het werk. Bij invulling daarvan is niet alleen de vraag of het een alledaagse handeling betrof relevant, maar wegen ook andere omstandigheden mee. Bij de beoordeling daarvan is één van de relevante omstandigheden de vraag of de werkgever maatregelen had kunnen, of op grond van Arboregelgeving zelfs had moeten treffen ter verkleining van de kans op schade. Ook zijn voor de invulling de gezichtspunten van het zogenoemde Kelderluik-arrest relevant (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:AB7079)

4.2.
[ appellant ] ,voert aan dat het gebruik van deze specifieke deur bij het afvoeren van afval niet alledaags was. In het dagelijks (privé)leven is het niet zo dat voor het weggooien van een vuilniszak een nooddeur moet worden gebruikt met een sluitversnelling waardoor tijdens het naar buiten tillen van de vuilniszak het lichaam gebruikt moet worden om te voorkomen dat de deur in het slot valt. [ appellant ] stelt dat hij in dit geval bij de uitvoering van zijn werkzaamheden een niet-alledaags risico liep, in verband met de specifieke eigenschappen van de te gebruiken deur. Het feit dat het hier een veelvoorkomende handeling gedurende het werk ging, betekent volgens [ appellant ] dus niet dat de zorgplicht van de werkgever hierdoor minder werd.

4.3.
[ appellant ] stelt dat de deur gezien zijn werking en eigenschappen niet geschikt was voor het specifieke gebruik; het naar buiten dragen van vuilniszakken met kantoorafval. De deur was voorzien van een dranger. Door de werkingswijze van de dranger ging de deur open (openingsdemping) en met extra kracht en vaart weer dicht (sluitversnelling). Hierdoor viel de deur tijdens het afvoeren van het afval meermalen tegen zijn lichaam aan. De deur viel bij het dichtslaan automatisch in het slot, althans de deur was vanaf de buitenzijde niet meer te openen als deze eenmaal was dichtgevallen. Om dit te voorkomen diende een metalen staafje uit het deurkozijn geschoven te worden, waarmee het niet meer mogelijk was dat de deur in het slot viel. Er ontbrak bij deze deur verder de mogelijkheid om deze vast te zetten, bijvoorbeeld met een haak. Als die er wel was geweest, was het niet nodig geweest de deur met het lichaam open te houden terwijl [ appellant ] met de zakken naar buiten ging. Dat zou het risico dat de deur (letsel)schade zou hebben veroorzaakt vanzelfsprekend aanzienlijk hebben verkleind, aldus [ appellant ] .

4.4.
De hiervoor genoemde eigenschappen van de deur maakten het risico op schade voor [ appellant ] aanzienlijk groter dan nodig was bij de uitvoering van deze specifieke taak. De deur in kwestie leverde een groter gevaar op dan andere deuren in het specifieke gebouw (zoals de draaideur aan de voorzijde van het pand), zeker voor de uitvoering van de werkzaamheden van [ appellant ] , die gebruik moest maken van de deur bij het afvoeren van het vuilnis, waarbij hij zijn handen vol had. Nu [ geïntimeerde ] expliciet de instructie aan [ appellant ] had gegeven deze nooddeur te gebruliken voor het afvoeren van het afval, mocht verwacht worden dat zij maatregelen had genomen tegen het gevaar dat het gebruik van deze deur met zich meebracht doordat deze tijdens het gebruik tegen het lichaam van degene die de deur opende aan sloeg. [ geïntimeerde ] had in dit geval eenvoudig maatregelen kunnen treffen om het gevaar op schade te voorkomen of in ieder geval te minimaliseren, namelijk door een andere deurdranger met sluitvertraging in plaats van openingsdemping, een haak om de deur mee vast te klemmen of een andere uitgang om het afval af te voeren aan te brengen.

4.5.
De zorgplicht wordt (ondermeer) nader ingevuld door de Arboregelgeving. [ appellant ] doet in dit verband een beroep op art. 3:13 (eisen aan deuren) en art. 3:17 (gevaar van beknelling) van het Arbobesluit. Wanneer er dagelijks twee vuilniszakken met afval afgevoerd moeten worden, is een deur die automatisch wordt dichtgetrokken en dan tegen het lichaam aan 'slaat' geen geschikte deur te noemen. Door de specifieke werking van deze deur wordt het risico van beknelling niet beperkt, zoals artikel 3:17 Arbobesluit voorschrijft, maar juist vergroot.

4.6.
Volgens [ appellant ] staat vast dat harde wind van invloed is geweest bij het ontstaan van het letsel. Dat staat op het ongevallenformulier vernield, dat enkele dagen na het incident is ingevuld en ondertekend door de leidinggevende van [ appellant ] . Deze onderschreef dus de door [ appellant ] gegeven verklaring voor het ongeval. Verder blijkt uit de door [ geïntimeerde ] zelf in eerste aanleg overgelegde weergegevens dat er die bewuste dag op het dichtstbijzijnde weerstation windstoten van windkracht 7 waren gemeten. Het is ook voor de werkgever een feit van algemene bekendheid dat een deur sneller dichtslaat bij harde wind. [ geïntimeerde ] had zich bovendien als werkgever moeten realiseren dat de sluitversnelling op de deur bij harde wind een extra een risico creëerde, waartegen [ geïntimeerde ] haar werknemer [ appellant ] had moeten beschermen. Dat geldt temeer nu [ appellant ] zijn werkzaamheden binnenin het gebouw uitvoerde en de kans dus groot was dat hij er bij het openen van de deur niet direct op bedacht zou zijn dat er mogelijk harde windstoten zouden zijn. Hij werd op de bewuste dag 'overvallen" door de wind, aldus steeds [ appellant ] .

De beoordeling in hoger beroep

5.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat zij in de kern dezelfde strekking hebben.

6.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven het volgende voorop.

7.
De in art. 7:658 lid I BW bedoelde zorgplicht verplicht de werkgever niet alleen om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Art. 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519; zie ook HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223)

8.
De werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont wat de toedracht of de oorzaak van het ongeval is geweest (Hoge Raad 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:AB1430). Als vaststaat dat de werknetner in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever aansprakelijk tenzij de werkgever aantoont dat hij (in dit geval) de in artikel 7:658 lid I bedoelde zorgplicht is nagekomen. Deze bepaling impliceert dat op de werkgever ook de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust voor zover hij zich wil beperken tot het bewijs van het nakomen van op de aard van het ongeval toegespitste verplichtingen (HR 29 juni 2001 , ECLI:NL:HR:2001:AB2432).

9.
Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen in rov. 4.2 van het vonnis, zijn partijen het erover eens dat [ appellant ] in de uitoefening van zijn werkzaamheden zijn pols heeft gebroken. Dit betekent dat [ geïntimeerde ] aansprakelijk is voor de schade van [ appellant ] , tenzij [ geïntimeerde ] aantoont dat zij haar verplichtingen uit hoofde van art. 7:658 lid I BW is nagekomen. Zoals hiervoor is overwogen, impliceert deze bepaling dat op [ geïntimeerde ] - als werkgever - ook de bewijslast van de toedracht van het ongeval rust, voor zover zij zich wil beperken tot het bewijs van het nakomen van op de aard van het ongeval toegespitste verplichtingen.

10.
Anders dan de kantonrechter, is het hof van oordeel dat [ geïntimeerde ] niet heeft aangetoond dat zij haar zorgplicht als werkgever is nagekomen. [ geïntimeerde ] heeft daartoe namelijk onvoldoende gesteld. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.

11 .
[ geïntimeerde ] heeft in het kader van haar stelling dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht, (samengevat) het navolgende aangevoerd.

11.1 .
[ geïntimeerde ] is van mening dat zij geen maatregelen behoefde te nemen of instructies te geven voor het gebruik van deze deur. Het gebruik en de werking ervan is volgens haar niet afwijkend van dat van een reguliere deur. Indien komt vast te staan dat er op de werkgever een verplichting rust om nadere maatregelen te treffen of instructies te geven, wordt logischerwijs ook niet meer toegekomen aan de vraag of maatregelen geboden waren.

1 1.2.
[ appellant ] had geen vuilniszak in zijn hand tijdens het ongeval. Deze vuilniszak had hij op de grond gezet. Hij opende de deur met zijn rechterhand en toen deze dichtging heeft hij deze met zijn linkerarm opgevangen. Ook als dat anders was, wijkt dit niet af van een alledaagse handeling, omdat in het dagelijks leven een deur in de regel ook maar met één hand wordt geopend en het juist veel voorkornend is dat de andere hand niet gebruikt wordt. [ appellant ] heeft volgens [ geïntimeerde ] ook niet zijn lichaam gebruikt om de knip te hanteren die diende om te voorkomen dat de deur in het slot zou vallen. [ geïntimeerde ] betwist dat er sprake was van ongeschiktheid van de deur. Het betrof het een normale openzwaaiende deur met klink. De deur had inderdaad een dranger. Volgens [ geïntimeerde ] bestaan er geen Arboregels of voorschriften over het gebruik of de instelling daarvan. Een ieder kan een dranger naar eigen inzicht afstellen. De eigenaar van het pand had deze dranger aangebracht onn te voorkomen dat deze deur na opening ongewenst open zou blijven staan. Een dranger heeft louter als doel om een deur dicht te trekken. Ook het gebruik van een dranger is bijzonder veel voorkomens. Het gebruik van de knip om te voorkomen dat de deur in het slot viel is eveneens alledaags te noemen en [ geïntimeerde ] meent dat die knip bovendien geen rol heeft gespeeld bij het ongeval.

11.3.
Over de mogelijkheid van het gebruik van een haak de deur vast te zetten merkt [ geïntimeerde ] op dat in dat geval de opstaleigenaar op de openbare weg (de stoep) een voorziening in de grond had moeten maken, wat niet voor de hand ligt en bovendien struikelgevaar voor passanten zou kunnen opleveren. [ geïntimeerde ] betwist dat de eigenschappen van de deur de kans op letsel groter maakten. Volgens [ geïntimeerde ] heeft [ appellant ] "gewoon" een deur geopend en die deur met zijn arm tegengehouden bij het dichtvallen daarvan.

11.4.
[ geïntimeerde ] stelt dat er geen specifiek gevaar bestond bij het gebruik van deze deur en dat het niet zo is dat deze 'tegen het lichaam slaat'. Dit is volgens haar niet wat er heeft plaatsgevonden. [ appellant ] heeft - volgens [ geïntimeerde ] - met zijn arm geprobeerd de dichtvallende deur tegen te houden met een ongelukkige polsbreuk tot gevolg.

11.5.
[ geïntimeerde ] betwist dat sprake was van een schending van de artikelen 3:13 en 3:17 Arbobesluit. Artikel 3:13 Arbobesluit bevat een tiental leden en handelt onder meer over regels aangaande (transparante en automatische) deuren. Artikel 3:17 Arbobesluit bevat louter een algemene norm dat het gevaar moet worden door voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen te worden getroffen of geraakt of bekneld te raken. Verder is [ appellant ] volgens [ geïntimeerde ] niet bekneld geraakt Hij heeft slechts zijn arm tegen een deur gestoten.

12.
Dit betoog treft naar het oordeel van het hof geen doel. Anders dan [ geïntimeerde ] meent, was hier geen sprake van een reguliere deur. Blijkens de mededeling die was aangebracht aan de binnenzijde van de deur, die te zien is op de overgelegde foto (prod. 7 bij inleidende dagvaarding), was deze deur in gebruik als nooduitgang ("Niet openmaken A. U. B. het is een nooduitgang"). Dat deze deur niettemin (feitelijk) in gebruik zou zijn als reguliere deur, blijkt nergens uit.

13.
Zoals [ geïntimeerde ] ook zelf stelt, was de deur voorzien van een dranger om te voorkomen dat de deur na opening ongewenst open zou blijven staan. Volgens [ geïntimeerde ] heeft een dranger (als deze) als doel "de deur dicht te trekken". De functie van deze dranger als sluitversneller staat dan ook niet ter discussie. Blijkens de door [ appellant ] overgelegde filmopname die is gemaakt om de werking van deze deur te laten zien (waarvan niet ter discussie staat dat deze overeenkomt met de feitelijke situatie ten tijde van het ongeval), wordt de deur na opening met zekere kracht weer dicht getrokken door middel van de dranger (als sluitversneller). Dit wordt op de film ook nog geïllustreerd door het feit dat de deur na opening tot tweemaal toe terug slaat op het lichaam van de persoon die de deur opent. Naar ervaringsregels kan er van uit worden gegaan dat een buitendeur die is uitgerust met een dergelijke dranger in geval van wind extra hard dicht kan slaan door de kracht van de wind in combinatie met de sluitversnellende werking van de dranger. Door aan [ appellant ] de instructie te geven om. ongeacht de weersomstandigheden, gebruik te maken van juist deze (nood)deur om dagelijks zakken met vuilnis naar buiten te brengen, heeft [ geïntimeerde ] het reële en aanmerkelijke gevaar in het leven geroepen dat [ appellant ] , bij hard dichtslaan van de deur letselschade zou oplopen. Het hof acht voldoende aannemelijk dat dit gevaar zich hier heeft verwezenlijkt.

14.
[ geïntimeerde ] heeft haar stelling dat er op de dag van het ongeval geen sprake zou zijn geweest van harde wind, niet voldoende onderbouwd. Als onbetwist staat vast dat deze deur zich op een bijzonder windgevoelige plaats - aan de Tweelingstraat in Leiden - bevindt en blijkens de overgelegde gegevens van het dichtstbijzijnde weerstation zijn er op de dag van het ongeval windstoten gemeten van windkracht 7 (inleidende dagvaarding onder 33, memorie van grieven onder 5 1 en prod. I bij conclusie van antwoord, rechterkolom). [ geïntimeerde ] heeft bovendien geen andere feiten en/of omstandigheden aangevoerd (dan de combinatie van harde wind en sluitversneller) waardoor de deur met zodanig grote kracht tegen [ appellant ] aan heeft kunnen komen dat hij daardoor een polsbreuk kon oplopen. Het hof tekent hierbij nog aan dat het voor de hand ligt dat [ appellant ] - al dan niet in een reflex - heeft getracht de dichtslaande deur tegen te houden met zijn arm/hand. Het was immers zijn - door [ geïntimeerde ] opgedragen - taak om de deur te openen en open te houden, teneinde de vuilniszakken naar buiten te kunnen brengen. Daarnaast staat niet ter discussie dat, aangezien [ appellant ] zijn werkzaamheden binnen in het gebouw uitvoerde, de kans groot was dat hij er bij het openen van de deur er niet op bedacht zou zijn dat er - buiten - mogelijk krachtige windstoten voor zouden komen. Ook op het ongevallenformulier (geciteerd in rov. 2.2) staat overigens vermeld dat de deur door de harde wind dicht sloeg. Ten aanzien van de betekenis van dit formulier verwijst het hof verder naar hetgeen hierna is overwogen in rov. 17.

15.
Verder staat als onweersproken vast dat [ geïntimeerde ] de deur, althans de functie en/of wijze van afstelling van de daarop gemonteerde deurdranger, niet heeft onderzocht voordat zij [ appellant ] de instructie gaf om deze specifieke (nood)deur, en niet de reguliere in- en uitgang(en) van het gebouw, te gebruiken om afvalzakken naar buiten te brengen. Dit nalaten valt haar aan te rekenen, gelet op de aard en ernst van het hiervoor genoemde gevaar en de ruime strekking van haar zorgplicht als werkgever (als hiervoor vermeld in rov. 7). Op grond van het bepaalde in art. 3: 13 jo. 3: 1 7 van het Arbobesluit had dit (preventieve) onderzoek eens te meer op de weg van [ geïntimeerde ] gelegen. Art. 3:13 ziet op de eisen die aan deuren gesteld mogen worden en het eerste lid van dit artikel bepaalt onder Ineer dat de materialen waarvan deuren zijn vervaardigd, moeten zijn afgestemd op de aard en het gebruik van de arbeidsplaats. Dit artikel strekt er, niede gelet op het bepaalde in art. 3: 17 van het Arbobesluit, onder meer toe het gevaar te voorkomen c.q. zoveel mogelijk te beperken dat een werknemer op de arbeidsplaats getroffen of geraakt wordt dan wel bekneld raakt door (een voorwerp als) een deur. Anders dan [ geïntimeerde ] meent, ziet art. 3:13 van het besluit overigens niet alleen op (de werking van) transparante en automatische deuren. Met [ appellant ] is het hof van oordeel dat wanneer er dagelijks twee zakken met afval naar buiten afgevoerd moeten worden, een deur die met zekere kracht door de daarop gemonteerde dranger wordt dichtgetrokken en dan tegen het lichaam aan 'slaat', niet zonder meer te beschouwen is als een voor deze taak - op deze windgevoelige plaats - geschikte deur. Door de specifieke werking van deze deur c.q. de daarop gemonteerde dranger, wordt het risico van geraakt of bekneld worden niet beperkt, zoals artikel 3: 1 7 Arbobesluit voorschrijft, maar juist vergroot.

16.
Overigens kan in het midden blijven of de polsbreuk die [ appellant ] opliep bij het (hard) dichtslaan van de deur is ontstaan doordat zijn pols geraakt is door de dichtslaande deur of doordat zijn pols (daarbij ook) bekneld is geraakt tussen de deur en de deurpost. In beide gevallen heeft [ geïntimeerde ] niet aan haar hiervoor bedoelde zorgplicht voldaan, die ertoe strekt zoveel nwgelijk te voorkomen dat een persoon geraakt wordt of bekneld raakt door (de werking van) een deur.

17.
Ten aanzien van de toedracht van het ongeval overweegt het hof- ten overvloede - nog het volgende. In het door de leidinggevende van [ appellant ] ; namens [ geïntimeerde ] (mede)ondertekende ongevallenformulier (prod 2 bij inleidende dagvaarding) is het gebeurde als volgt omschreven: "De nooddeur geopend om vuil weg te gooien. Door de harde wind klapte de deur dicht. Om de deur niet dicht te laten vallen heeft de medewerker zijn arm tussen de deur gedaan!" . De leidinggevende kan als (eerst) verantwoordelijke worden beschouwd voor de juiste afhandeling van de ongevallenmelding. Daar hoort ook bij dat het ongevallen formulier juist wordt ingevuld. Dat brengt mee dat in beginsel Inoet worden uitgegaan van de toedracht zoals in het ongevallen formulier omschreven, ook in het geval dat de leidinggevende de beschrijving van het ongeval volledig heeft gebaseerd op de verklaring van [ appellant ] zelf, zoals [ geïntimeerde ] stelt. [ geïntimeerde ] heeft bovendien nagelaten enig onderzoek te verrichten naar de oorzaak van het ongeval, dit ondanks het feit dat onderaan het ongevallenformulier (vetgedrukt) nog is vermeld: "Onderzoek gebeurtenis binnen 2 dagen ". [ appellant ] heeft aldus redelijkerwijze mogen begrijpen dat de toedracht van het ongeval als zodanig niet ter discussie stond (vgl. gerechtshof Den Haag 22 november 2022, ECLI:NL:GHDHA: 2022:2672 :rov. 5.15).

1 8.
Ten slotte heeft [ geïntimeerde ] ook niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar (te) bezwaarlijk zou zijn geweest om maatregelen te treffen teneinde een ongeval als het onderhavige te voorkomen. Bij gebreke aan een genoegzanne toelichting aan de zijde van [ geïntimeerde ] , valt immers niet in te zien dat - en waarom - zij [ appellant ] niet (bijvoorbeeld) de instructie had kunnen geven om in plaats van de nooduitgang een andere - reguliere - uitgang van het gebouw te gebruiken om de afvalzakken naar buiten te brengen.

19.
Het bewijsaanbod van [ geïntimeerde ] dient als te vaag (nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) te worden gepasseerd.

Conclusie en slotoverwegingen

20.
De conclusie is dat het hoger beroep van [ appellant ] slaagt. [ geïntimeerde ] heeft niet heeft voldaan aan haar zorgplicht in de zin van art. 7:658 lid I BW en is op deze grond aansprakelijk voor de schadelijke gevolgen van het aan [ appellant ] overkomen bedrijfsongeval. Dat [ appellant ] door dit ongeval (aanmerkelijke) schade heeft geleden valt voldoende af te leiden uit de aard en ernst van zijn letsel als blijkend uit de overgelegde medische stukken (prod. 8 bij inleidende dagvaarding). [ appellant ] vordert betaling van een voorschot van € 1.000,- aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade. Dit voorschot komt het hof gelet op het voorgaande niet ongegrond of onredelijk voor en is als zodanig niet (dan wel onvoldoende gemotiveerd) betwist door [ geïntimeerde ] . Het voorschot zal dus worden toegewezen, evenals de gevorderde verklaring voor recht en de proceskostenveroordeling in beide instanties.

Met dank aan mw. mr. Thirza Dik, Claves Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze:www.letselschademagazine.nl/2023/GHSHE-180423

 

GHSHE 180423 wg-er aansprakelijk voor polsbreuk wn-er als gevolg van dichtslaan nooddeur met dranger met sluitversnelling bij harde wind

Eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHDHA:2023:1265