Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 290817 wn-er krijgt smeltspat in oog bij (schoon)werkzaamheden oven; wg-er aansprakelijk voor visusklachten; benoeming deskundige voor cv hoofdpijnklachten

Hof Den Bosch 290817 wn-er krijgt smeltspat in oog bij (schoon)werkzaamheden oven; wg-er aansprakelijk voor visusklachten; benoeming deskundige voor causaal verband hoofdpijnklachten

3 De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Op 26 juni 2005 was [appellant] , in zijn functie als ovenoperator en in dienstbetrekking werkzaam bij [geïntimeerde] , bezig met reguliere werkzaamheden rondom de oven, in het bijzonder met het schoonmaken van de uitloopgoot en stuurgoot.
Tijdens deze (schoonmaak)werkzaamheden heeft [appellant] een smeltspat in zijn linkeroog gekregen. Het incident is omschreven in een intern ongevallenmeldformulier dat kort na het ongeval is opgesteld en ondertekend door de afdelingsmanager en de unit manager van [geïntimeerde] .
Een collega, bedrijfshulpverlener, heeft het oog gespoeld. Op zijn instructie is [appellant] vervolgens met een andere collega naar het ziekenhuis gegaan.
In het ziekenhuis is er een hoornvliesbeschadiging geconstateerd. Na behandeling met zalf zouden de klachten moeten verdwijnen.
[appellant] heeft na het ongeval visus- en hoofdpijnklachten, ondanks het herstel van het hoornvlies. Hij heeft verschillende oogartsen, neurologen en psychologen geraadpleegd.
Van augustus tot en met november 2005 heeft [appellant] getracht te re-integreren maar deze pogingen zijn mislukt. Het UWV heeft beslist dat [appellant] sinds juni 2007 niet meer in staat is zijn werk te hervatten. Na herkeuring is hij voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt verklaard.
Op 7 november 2007 is [appellant] aan het linkeroog geopereerd en is er een intraoculaire occlusielens geplaatst; het oog is daardoor geblindeerd. De visusklachten verbeterden daardoor sterk maar het bracht geen verbetering in de hoofdpijnklachten.
Het incident is door [geïntimeerde] bij brief van 4 augustus 2008 aan de Arbeidsinspectie gemeld, aangevende dat [appellant] destijds iets in zijn linkeroog heeft gekregen, vermoedelijk een smeltspat, zo schrijft [geïntimeerde] . Voorts heeft zij in deze brief vermeld dat zij na het incident heeft besloten om over te gaan op volledig gesloten overzetbrillen.
De arbeidsinspectie is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat zij geen verband kan vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het arbeidsongeval.

3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd inhoudende dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk is voor het genoemde arbeidsongeval. Voorts heeft hij een veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van de materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede een veroordeling tot betaling van een voorschot van € 75.000,-- en een bijdrage in de buitengerechtelijke advocaatkosten ter hoogte van € 18.791,30.

3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen voortvloeiende uit artikel 7:658 BW. De hem ter beschikking gestelde veiligheidskleding voldeed niet aan de daaraan te stellen eisen. Als gevolg daarvan heeft [appellant] een smeltspat in zijn oog gekregen.
Daarnaast verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat laatstgenoemde het incident niet tijdig bij de arbeidsinspectie heeft gemeld.

3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.1.
Bij tussenvonnis van 28 augustus 2012 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM) heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.

3.3.2.
In het tussenvonnis van 2 oktober 2013 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM) heeft de kantonrechter beslist dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor het ongeval nu zij destijds geen volledig afsluitende beschermende kleding aan [appellant] ter beschikking had gesteld. Voorts heeft de kantonrechter een deskundige, een oogarts, benoemd teneinde hem voor te lichten met betrekking tot de vraag of het oogletsel (en het nog verder weg gelegen letsel in de vorm van hoofdpijn en concentratieproblemen in combinatie met cognitieve klachten) teruggevoerd kan worden tot het voorval van 26 juni 2005.

3.3.3.
In het eindvonnis van 9 juni 2014 (vindplaats onbekend, red. LSA-LSM) heeft de kantonrechter geoordeeld dat het door [appellant] aan de orde gestelde letsel aan of van het gezichtsvermogen en zijn hoofdpijnklachten niet medisch aantoonbaar zijn of kunnen zijn veroorzaakt door het hem overkomen ongeval.

3.3.4.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat [geïntimeerde] volledig aansprakelijk is voor het bedoelde bedrijfsongeval en de overige vorderingen afgewezen, [appellant] veroordeeld tot betaling van de deskundigenkosten en voor het overige de kosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel drie grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van zowel het tussenvonnis van 2 oktober 2013 als het eindvonnis van 9 juni 2014; zij heeft alsnog afwijzing gevorderd van al hetgeen [appellant] heeft gevorderd met veroordeling van laatstgenoemde in alle proceskosten.

3.5.1.
Het hof zal eerst grief 2 van het incidentele appel beoordelen. Als deze grief slaagt, heeft [appellant] bij het principaal appel geen belang meer, omdat zijn grieven dan niet meer tot de beoogde toewijzing van de vorderingen kunnen leiden.

3.5.2.
In grief 2 van het incidentele appel stelt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte haar aansprakelijkheid voor het ongeval heeft aangenomen omdat zij haar zorgplicht zou hebben geschonden.
[geïntimeerde] stelt in haar toelichting op grief 2 voorop dat de werkgeversaansprakelijkheid geen risicoaansprakelijkheid is en dat tussen partijen vaststaat dat de kans op het onderhavige ongeval zeer gering was. De door haar aangeschafte veiligheidskleding was deugdelijk en voldeed aan de eisen die er destijds aan werden gesteld. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] na het incident is overgegaan tot het verstrekken van volledig afsluitende beschermende kleding, zoals de kantonrechter overweegt, mag niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] destijds in strijd met haar zorgplicht handelde. [geïntimeerde] benadrukt dat er geen crashhelmen beschikbaar zijn waarbij helemaal geen openingen ontstaan als de beschermflappen worden vastgemaakt. Zij biedt daarvan bewijs aan, alsmede van haar stelling dat de verstrekte persoonlijke beschermingsmiddelen voldeden aan de eisen die destijds golden en verwijst voorts naar het oordeel van de Arbeidsinspectie.

3.5.3.
[appellant] stelt dat hij conform de instructies de hem ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen heeft gedragen en desalniettemin een smeltspat in zijn oog heeft gekregen. Dit gegeven duidt erop dat de middelen niet aan de daaraan te stellen eisen voldeden. Tijdens het werk ontstonden tussen de verschillende beschermingsmiddelen spleetvormige openingen, met name als gevolg van het feit dat de gehoorbescherming met de band onder de kin moest worden gedragen omdat anders de helm [appellant] niet paste. [appellant] wijst erop dat er in die tijd betere persoonlijke beschermingsmiddelen bestonden, onder andere bestaande uit volledig afsluitende brillen.

3.5.4.
Op grond van het bepaalde in lid 2 van artikel 7:658 BW is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade voortvloeiende uit het incident tenzij zij aantoont dat zij aan haar verplichtingen genoemd in lid 1 van deze wettelijke bepaling heeft voldaan. In lid 1 is opgenomen dat [geïntimeerde] zodanige maatregelen dient te treffen als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.

3.5.5.
Op het moment van het incident was [appellant] bezig met het schoonmaken van de uitloopgoot en de stuurgoot van de oven. In deze oven werd steen gesmolten tot een temperatuur van 1500 graden Celsius en daarna, via een goot, naar een spinner gevoerd waar het materiaal door snelle roterende bewegingen van de delen van de spinner in kleine deeltjes in alle richtingen rondgeslingerd werd voor de vorming van het product. Tijdens het werk kan een medewerker worden geraakt door smeltspatten die bij het schoonmaken van de goot loskomen of die uit de spinner schieten.
Teneinde niet te worden geraakt door deze smeltspatten droeg [appellant] beschermende middelen, waaronder een crashhelm met nek- en baardlap, een gelaatsscherm en daaronder gehoorbeschermers en een veiligheidsbril. Partijen discussiëren over het model veiligheidsbril, maar in ieder geval zijn partijen het erover eens dat de bril niet geheel aansloot op het hoofd.

3.5.6.
Aldus ligt de vraag voor of [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar zorgplicht door aan haar werknemers de beschermingsmiddelen ter beschikking te stellen zoals die door [appellant] destijds ook zijn gebruikt. Zoals de Hoge Raad in het arrest [naam 1] / [naam 2] , ECLI:NL:HR:2008:BC9225, heeft overwogen, vereist art. 7:658 lid 1 BW een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede de organisatie van de betrokken werkzaamheden. Het gaat erom, aldus de Hoge Raad, of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden. In dit geval heeft [appellant] in een omgeving moeten werken alwaar een reële mogelijkheid bestond van, uit de machines komende smeltspatten die een werknemer kunnen raken. De omstandigheid dat de werkgever ter afwering van dit gevaar veiligheidsmaatregelen heeft genomen (in dit geval het ter beschikking stellen van beschermingsmiddelen die mede dienden ter bescherming tegen smeltspatten) brengt nog niet mee dat de werkgever zich van zijn voormelde verplichtingen heeft gekweten of dat het treffen van andere, meer effectieve, maatregelen met hetzelfde doel (het ter beschikking stellen van een, zoals door de kantonrechter genoemd, “maanmannetjeskostuum”) niet van hem kon worden gevergd.
Terecht stelt [geïntimeerde] dat voor de vraag of aan de zorgplicht is voldaan, moet worden gekeken naar de situatie zoals die gold ten tijde van het ongeval en dus naar hetgeen destijds van de werkgever kon worden gevergd. Zij stelt dat zij deugdelijke persoonlijke beschermingsmiddelen heeft verstrekt en dat de crashhelm, veiligheidsbril, gehoorbescherming etc. voldeden aan de eisen die daaraan gesteld worden. Weliswaar is [geïntimeerde] in de jaren na het ongeval overgegaan tot het verstrekken van het “maanmannetjeskostuum” en zijn de veiligheidsbrillen verbeterd maar daaruit kan niet, aldus [geïntimeerde] , worden afgeleid dat zij destijds onvoldoende maatregelen heeft getroffen.
Nu [geïntimeerde] evenwel niet heeft gesteld dat het ter beschikking stellen van het “maanmannetjeskostuum” ten tijde van het ongeval niet mogelijk was, heeft zij in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak, onvoldoende gesteld om te concluderen dat zij aan het vereiste hoge veiligheidsniveau van, in dit geval, het ter beschikking stellen van de beschermingsmiddelen heeft voldaan. Het hof passeert het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod als niet relevant, nu in het midden kan blijven of ieder beschermingsmiddel op zichzelf bezien (zoals de crashhelm, de bril of de gehoorbescherming) voldeed aan de eisen van destijds.
Voor zover [geïntimeerde] een beroep doet op het rapport van de inspecteur van de Arbeidsinspectie (samengevat) concluderend dat niet gezegd kan worden dat met de gebruikte veiligheidsbrillen de wet zou zijn overtreden, ziet die conclusie kennelijk op de Arbeidsomstandighedenwet terwijl in de rechtsverhouding tot [appellant] artikel 7:658 BW de maatstaf is. Bij de toepassing daarvan is een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet van belang maar niet-overtreding (naar het oordeel van de Arbeidsinspectie) houdt niet in dat voldaan is aan de verplichtingen overeenkomstig artikel 7:658 BW.
Het hof is op grond van voormelde feiten en omstandigheden van oordeel dat [geïntimeerde] niet aan haar verplichting voortvloeiende uit lid 1 van artikel 7:658 BW heeft voldaan. Grief 2 van het incidentele appel wordt verworpen.

3.6.
Het hof komt vervolgens toe aan beoordeling van grief 1 in het principaal appel. Middels deze grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte oordeelt dat het door hem aan de orde gestelde letsel aan of van het gezichtsvermogen en zijn hoofdpijnklachten niet medisch aantoonbaar zijn of kunnen zijn veroorzaakt door het hem overkomen ongeval. De ongevalsgevolgen zoals door [appellant] gesteld, kunnen dan ook niet aan [geïntimeerde] worden toegerekend, aldus de kantonrechter.

3.6.1.
Centraal in de beoordeling van deze grief staat het deskundigenbericht dat door de kantonrechter is gelast bij tussenvonnis. De kantonrechter achtte voorlichting door een deskundige nodig teneinde te kunnen oordelen over de vraag of het primaire oogletsel zoals dat heeft geleid tot blindering, teruggevoerd kan worden tot het voorval van 26 juni 2005, terwijl dat ook geldt voor het oorzakelijk (nog) verder weg gelegen letsel in de vorm van hoofdpijn en concentratieproblemen, in combinatie met cognitieve klachten.
Oogarts [oogarts] is benoemd tot deskundige. Hij heeft een oogheelkundige expertise verricht. In zijn rapport is het navolgende opgenomen:
“(…)
Samenvatting en beschouwing.
Op 26-06-2005 kreeg betrokkene bij zijn werkzaamheden als ovenoperator bij het schoonmaken van afvalgoten een smeltspat tegen zijn linkeroog, ondanks het dragen van voorgeschreven beschermingsmiddelen, waaronder een veiligheidsbril. Na het uitspoelen van zijn oog op het werk werd hij die zondag nog op een eerste hulp gezien, waar een hoornvliesbeschadiging werd geconstateerd. Na behandeling met zalfverband zouden de klachten moeten verdwijnen, anders zou betrokkene zich opnieuw bij een oogarts moeten melden. In verband met aanhoudende klachten werd hij de volgende dag gezien bij een oogarts die van een etsing sprak en die tevens een licht verlaagde visus links constateerde. Er was een beschadiging op de limbus links boven. Nadat de hoornvliesbeschadiging herstelde, bleven er klachten over samenwerking van de ogen en wisselend wazig zien met daarbij opkomende hoofdpijnklachten, welke een continu karakter kregen met daar bovenop piekende momenten in de dag. Uitvoerig onderzoek op oogheelkundig terrein kon geen duidelijke verklaring geven voor de visusklachten aan het linkeroog. Wel werd er geconstateerd dat de samenwerking tussen de twee ogen duidelijk verslechterd was. Er werd uiteindelijk, in onderling overleg, geadviseerd om een occlusie-implantlens links te implanteren om op die manier de binoculaire klachten op te heffen. Er werd geen duidelijke relatie tussen de hoofdpijnklachten en het doorgemaakte oogheelkundig trauma geconstateerd. Uitvoerige evaluatie op neurologisch terrein leverde ook geen aanwijzing voor andere etiologie van de hoofdpijnklachten op. Proefbehandelingen via een neuroloog met medicatie en Botox en via de anesthesie met behulp van blokkade van cervicale facetten leverde geen verbetering van de pijnklachten op. Opmerking van dhr. [appellant] na lezing rapport. dat evaluatie op de pijnpoli van het Academisch Ziekenhuis [Academisch Ziekenhuis] de einddiagnostiek stelde: posttraumatische hoofdpijn. Reactie ( [oogarts] ): Dit is een samenvatting. De diagnose luidde hoofdpijn e. c. i. (=e causa ingnota oftewel door onbekende oorzaak)
Bij mijn oogheelkundig onderzoek wordt geen beschadiging van het oog gevonden in relatie tot het doorgemaakte trauma. Wel is er sprake van een situatie na plaatsing van een intra-oculaire irisgefixeerde occluderende implantlens links, waarbij één van de fixatiepootjes praktisch los ligt. Er is een iridectomie op 12 uur. Aan het rechteroog worden verder geen bijzonderheden vastgesteld en is er een goede visus en een goed gezichtsveld. Bij bestudering van de stukken valt het op dat er vanaf het begin visusklachten links zijn, welke bij metingen wisselend worden aangegeven en waarvoor geen duidelijke orgaanschade als oorzaak kan worden gevonden. In de Universiteitskliniek [Universiteitskliniek] was een vermoeden van aggravatie. Bij een second opinion in het Academisch Ziekenhuis [Academisch Ziekenhuis] wordt geconstateerd dat er een zeer beperkte binoculariteit is, welke op afstand nog enigszins gaat, maar bij nabij kijken is er sprake van een snel decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden. Daarbij is er ook sprake van een zwakke accommodatie links. Bij het onderzoek in het AMC [AMC] werd ook vastgesteld dat er sprake was van een zeer beperkte fusiebreedte, waardoor er snel klachten over dubbelbeelden ontstaan. Bekend is dat bij mensen met een zwak binoculair zien door ingrijpende oogheelkundige problemen decompensatie kan ontstaan, waardoor er geen goede binoculariteit meer te verkrijgen is. Dit kan onder andere optreden na oogheelkundige operaties. In geval van betrokkene is hier echter geen sprake van geweest. Er is één dag occlusie toegepast in verband met cornea-erosie. Deze erosie heeft geen blijvend letsel aan het hoornvlies gegeven, welke het binoculaire zien nadelig zou kunnen beïnvloeden. Er is verder ook geen aanwijzing voor neurologische schade gevonden welke het binoculaire zien als gevolg van het ongeval nadelig had kunnen beïnvloeden. Er is hier dus zeer waarschijnlijk sprake geweest van een reeds bestaande exoforie, dichtbij groter dan veraf en een convergentie-insufficiëntie met een slechte fusiebreedte. De aard van het ongeval is niet zodanig dat de exoforie en de convergentie-insufficiëntie hierdoor zouden zijn ontstaan. Een dergelijke exoforie kan tijdens het leven lang onopgemerkt blijven en had ook door een andere oorzaak (bijv. ziekte, extreme vermoeidheid) kunnen decompenseren. Ondanks alle uitvoerige onderzoeken is er verder geen relatie gelegd tussen het doorgemaakte oogheelkundige trauma en de hoofdpijnklachten. Ook nadat de oogheelkundige klachten aanzienlijk verbeterd waren na implantatie van de occlusielens, bleven de hoofdpijnklachten ongewijzigd aanwezig. Zoals betrokkene tijdens de anamnese zelf zei: “het zien was ermee opgeschoten, maar verder was de situatie ongewijzigd gebleven. (…)” Een deel van het antwoord van de deskundige op vraag D luidt als volgt:
(…) Er is zeer waarschijnlijk sprake geweest van een reeds bestaande exoforie dichtbij groter dan veraf en een convergentie-insufficiëntie met een slechts functiebreedte. De aard van het ongeval is niet zodanig dat de exoforie en de convergentie-insufficiëntie hierdoor zouden zijn ontstaan. Een dergelijke exoforie kan tijdens het leven lang onopgemerkt blijven en had ook door een andere oorzaak (ziekte, extreme vermoeidheid) kunnen decompenseren.”
De kantonrechter stelt vast dat beide partijen zich met de inhoud van het deskundigenbericht kunnen verenigen, maar dat zij daaraan verschillende conclusies verbinden. De kantonrechter oordeelt dat de medische situatie, uitgaande van een decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden, accommodatie zwakte links, een zeer krappe fusiebreedte en pupilgrootte verschil, volgens de deskundige pre-existent is geweest terwijl de aard van het ongeval niet zodanig is geweest dat deze problematiek dáárdoor alsnog zou zijn ontstaan, in de zin van: zich zou hebben geopenbaard, terwijl dat in het andere geval niet of nog niet het geval zou zijn geweest. Het hof overweegt in dit verband het volgende.

3.6.2.
[appellant] stelt dat de deskundige aangeeft dat hij mogelijk een latente exoforie had die niet veroorzaakt had kunnen worden door het ongeval maar dat het plotseling decompenseren van deze exoforie wel causaal direct of indirect veroorzaakt is door de smeltspat, nu daarvoor geen andere oorzaak aanwezig is.

3.6.3.
[geïntimeerde] stelt dat uit geen van de onderzoeken is gebleken dat de oogklachten een gevolg zijn van het ongeval. De exoforie en de convergentie-insufficiëntie kunnen niet door het ongeval zijn ontstaan. Zij benadrukt het vermoeden dat [appellant] aggraveert.

3.6.4.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het deskundigenrapport dat er bij [appellant] voorafgaande aan het ongeval zeer waarschijnlijk sprake is geweest van een exoforie. Als gevolg van het ongeval is er hoornvliesbeschadiging aan het linkeroog ontstaan. Dit oog is, zoals de deskundige heeft aangegeven, meest waarschijnlijk het dominante oog geweest. Omdat dit oog zalf en later druppels nodig had, is de binoculaire visus gestoord geraakt. De deskundige stelt als belangrijkste diagnose: een decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden. De deskundige geeft aan dat een exoforie een leven lang onopgemerkt kan blijven maar dat deze ook door een andere oorzaak (bijvoorbeeld ziekte of extreme vermoeidheid) had kunnen decompenseren. Later in zijn rapport merkt de deskundige op dat of en op welke termijn een decompensatie zou optreden, volstrekt speculatief is.
Het hof stelt vast dat de grief van [appellant] niet gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat de exoforie reeds vóór het ongeval aanwezig is geweest. Aldus is dit tussen partijen komen vast te staan. Anders dan de kantonrechter is het hof evenwel van oordeel dat als gevolg van het ongeval een decompensatie is ontstaan met als gevolg dat de aanwezige exoforie tot klachten leidde. Deze decompensatie is aan het ongeval toe te rekenen. Naast de hiervoor weergegeven samenvatting en beschouwing van de deskundige leidt het hof dit af uit de antwoorden van de deskundige op de vragen D, F, N en O. De grief slaagt dus.

3.7.1.
Middels grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de hoofdpijnklachten niet aan het bedrijfsongeval zijn toe te rekenen, nu daarvoor geen aanwijsbare oorzaak zou zijn aan te geven.
[appellant] geeft aan dat hij vóór het ongeval deze hoofdpijnklachten niet had en dat zij kort daarna zijn ontstaan. Het gaat om chronische hoofdpijnklachten die continu aanwezig zijn in het hele hoofd. [appellant] stelt dat een aanwijsbare oorzaak geen constitutief vereiste is voor toerekening van klachten aan een ongeval; voldoende is dat objectief kan worden vastgesteld dat de klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. In dat geval mogen geen al te hoge eisen worden gesteld aan het bewijs voor het causaal verband. Ter onderbouwing verwijst hij naar de psychiatrische rapportage van 4 juni 2008, waarin vermeld wordt dat diverse aandachtsgebieden enigszins vertraagd zijn, naast evidentie voor een verhoogde afleidbaarheid. De geheugenprocessen zijn verstoord en het leren van nieuwe informatie kostte meer tijd dan gemiddeld.

3.7.2.
[geïntimeerde] betoogt dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel hier niet kan worden toegepast nu gesteld noch gebleken is dat er een behoorlijk grote kans is dat bij overtreding van de zorgplicht hoofdpijnklachten het gevolg zullen zijn. Met het vaststellen van het causaal verband mag niet (te) soepel worden omgegaan. Het deskundigenrapport geeft juist aan dat er geen behoorlijke kans op hoofdpijn bestond. Neurologische afwijkingen zijn niet gevonden en een diagnose posttraumatische hoofdpijn is niet gesteld. De oorzaak is dan ook niet duidelijk geworden, aldus [geïntimeerde] .

3.7.3.
Met betrekking tot de hoofdpijnklachten blijkt uit de processtukken en/of de overgelegde producties het navolgende.
3.7.3.1. De behandelend neuroloog kan geen duidelijke relatie leggen met het ongeval maar kan ook geen duidelijke andere verklaring ervoor geven. Alle voorgestelde behandelingen (met Trypizol, fysiotherapie en Botox) zijn ondergaan doch hebben geen resultaat gehad. Bij neuropsychologisch onderzoek blijken cognitieve stoornissen die te fors lijken om enkel een gevolg te zijn van de pijnklachten en verminderde belastbaarheid. Nu er geen andere neurologische oorzaak is gevonden, blijft het onduidelijk wat de oorzaak is van de cognitieve problemen.

3.7.3.2. Op verzoek van de verzekeringsgeneeskundige van het UWV is een psychiatrische rapportage door een gedragswetenschapper en een psychiater opgesteld. In dat kader vond ook een neuropsychologisch onderzoek plaats. In dit rapport van 4 juni 2008 is de hoofdpijn als diagnose op as III gesteld. Voorts blijkt dat er geobjectiveerde cognitieve problemen zijn, dat er geen sprake is van een psychiatrische problematiek en dat er geen aanwijzingen zijn voor malingering of onderpresteren. Het hof neemt (evenwel) mede in aanmerking dat in de verzekeringsgeneeskundige rapportages van 18 juli 2008 en 23 juli 2009 CAS-code N105 (hoofdpijn e.c.i.) wordt voorafgegaan door het cijfer 8 hetgeen, naar van algemene bekendheid is, staat voor “overige niet-arbeidsgebonden factoren.”

3.7.3.3. De door de kantonrechter benoemde deskundige geeft aan dat de hoofdpijnklachten niet van oogheelkundige afkomst lijken. Ook na het aanbrengen van de occlusielens op 7 november 2007 (waardoor het linkeroog is geblindeerd) is er, zo schrijft de deskundige, geen verandering in het patroon van de hoofdpijnklachten gekomen. De deskundige heeft ten aanzien van de hoofdpijnklachten geen eigen onderzoek verricht en dus ook geen diagnose gesteld.

3.7.4.
Het hof stelt vast dat voormelde informatie onvoldoende is om tot een oordeel te komen met betrekking tot grief 2. Gegeven de discussie tussen partijen acht het hof voorlichting door een deskundige noodzakelijk. Voorshands is het hof van oordeel dat het aangewezen is een neuroloog en een psychiater te benoemen. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:

(volgt IWMD vraagstelling, red. LSA-LM)

3.7.5. Het hof zal een comparitie van partijen gelasten teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over aantal, deskundigheid en over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.

3.7.6. Het hof verzoekt partijen om voorafgaande aan de comparitie met elkaar te overleggen teneinde te bezien of zij tot een eensluidend voorstel kunnen komen over de te benoemen deskundige(n) en de vraagstelling. Mochten zij daarin niet slagen, dan krijgt iedere partij ter comparitie de mogelijkheid om aan de hand van een over te leggen pleitnota haar standpunt naar voren te brengen.

3.7.7. Het hof gelast de comparitie voorts om nadere informatie in te winnen over de ontwikkelingen vanaf de indiening van het laatste processtuk tot aan de datum van comparitie, in ieder geval voor zover ziende op de hoofdpijnklachten van [appellant] en de gevolgen daarvan.

3.7.8. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan. ECLI:NL:GHSHE:2017:3803