Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 210619 Werknemer slaagt niet in het bewijs dat hij op 5 september 2008 slachtoffer is geworden van een bedrijfsongeval

RBROT 210619 Werknemer slaagt niet in het bewijs dat hij op 5 september 2008 slachtoffer is geworden van een bedrijfsongeval.

rb-rotterdam-160218-wn-er-wordt-toegelaten-tot-bewijslevering-maar-dient-zich-in-gemoede-af-te-vragen-wat-de-20-genoemde-getuigen-kunnen-verklaren

De nadere beoordeling

2.1.
Hiervoor wordt verwezen naar, en voor zover nodig overgenomen, hetgeen omtrent het tussen partijen gerezen geschil is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 16 februari 2018.

2.2.
Bij dat tussenvonnis is [eiser] toegelaten te bewijzen dat hij op vrijdag 5 september 2008 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van [gedaagde] slachtoffer is geworden van een bedrijfsongeval.

2.3.
Ter uitvoering van die bewijsopdracht heeft [eiser] de nodige producties en verschillende geluidsopnames in het geding gebracht terwijl hij tevens op de hierna te noemen data de volgende getuigen heeft doen horen:
- 24 juli 2018: 
- [getuige 1] ;
- [getuige 2] ;
- 3 oktober 2018: 
- [getuige 3] ;
- [getuige 4] ;
- 18 januari 2019: 
- [getuige 5] .

De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt die aan partijen zijn toegestuurd. De getuigenverhoren op 24 juli 2018 zijn afgenomen door de kantonrechter 
mr. J.J. Willemsen in verband met ziekte van de behandelend kantonrechter.

2.4.
Thans dient beoordeeld te worden of [eiser] geslaagd is in het hem opgedragen bewijs en in dat verband wordt het volgende overwogen.

2.5.1.
De getuige [getuige 1] heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard:
( ... ) 
[eiser] was in de loopgracht en [naam 1] was er boven en was met de kraan bezig. Ik was vervolgens boven aan het werk. Je kunt daar vanaf niet de werkplaats inkijken. Op enig moment hoorde ik een knal. Dat gebeurt wel vaker als er een sleutel op de grond valt of iets. Ik werkte gewoon door. Na misschien een kwartier ben ik naar beneden gegaan, omdat ik naar huis wilden. Ik zag toen [eiser] gebogen naar buiten lopen. Dat was rond half 7. [naam 1] kwam later naar mij toe en zei tegen mij zoiets als “het is niet goed gegaan, [eiser] naar huis”. Mijn Engels was niet super goed op dat moment. Ik heb daarna dhr. [eiser] nooit meer gezien. Ik heb dhr. [naam 2] een paar dagen later gevraagd waar [eiser] was, omdat ik hem niet meer had gezien en ook aan mijn manager [naam 3] en hij vertelden mij dat hij niet meer terugkwam. Dit is hoe ik het heb beleefd die dag. 
( ... )
” 

De heren [naam 2] en [naam 3] hebben tegen mij gezegd “die jongen komt niet meer terug”. Ik weet niet wat de reden was, hij kan ontslagen zijn of ontslag hebben genomen, dat weet ik niet. 
( ... )

2.5.2.
De getuige [getuige 2] heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard:
( ... ) 
Ik was werkzaam bij [gedaagde] als werkplaatsreceptionist/planner. Voor zover ik mij kan herinneren werkte ik op 5 september 2008. Ik weet niet van hoe laat tot hoe laat ik die dag heb gewerkt. Mijn werktijden varieerden. Ik begon om 6 uur ’s morgens en werkte dan tot 5 uur/10 uur ’s avonds. Vanaf mijn werkplek had ik zicht op de werkplaats. Het zou best kunnen dat ik die dag dhr. [eiser] heb gezien. Ik kan mij totaal niet herinneren of zich die dag een voorval met dhr. [eiser] heeft voorgedaan. Achteraf heb ik ook niets gehoord. Samen met [naam 2] , de werkplaatsmanager en [getuige 3] , de werkplaats chef stuurden wij de monteurs aan. Waarbij ik de planning deed. Als er zich een bedrijfsongeval had voorgedaan, dan waren [naam 2] , [getuige 3] en ik degenen geweest die dat hadden moeten weten. Ik weet niet of [naam 2] of [getuige 3] die avond hebben gewerkt. 
( ... )

Ik heb voorafgaand aan dit getuigenverhoor geen overleg gehad met dhr. [gedaagde] . Mij is niets in het vooruitzicht gesteld door [gedaagde] als ik een gunstige verklaring voor [gedaagde] zou afleggen. [eiser] is dit jaar tweemaal op mijn werk verschenen bij [bedrijf 1] in Alblasserdam. De eerste keer was ik niet aanwezig. [eiser] was daar met zijn vriendin die ik herkende van gezicht. Hij werd altijd door haar gehaald en gebracht naar zijn werk. Hij vroeg mij of ik hem nog herkende. Hij vertelde mij dat hij mij kende van het werken bij [gedaagde] , ik had hem niet direct herkend. Hij vertelde mij dat hij een ontslagzaak tegen [gedaagde] had gewonnen en nu een rechtszaak voerde tegen [gedaagde] in verband met een bedrijfsongeval. Ik zou aanwezig zijn geweest op de dag van het ongeval. Hij vertelde mij dat hij een claim had neergelegd van € 150.000,00 en dat wanneer ik ten gunste van hem zou verklaren, ik € 30.000,00 zou ontvangen. Ik heb hem daarop aangegeven dat ik niet anders zou kunnen verklaren dan dat ik het mij niet kan herinneren, het niet weet of er een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. Ik heb ook gezegd dat ik dit belachelijk vond en dat het geen zin had om mij verder te benaderen. Dit heb ik ook telefonisch tegen de advocaat van [eiser] gezegd, nadat ik een brief had gekregen om als getuige een verklaring af te leggen op de rechtbank van Den Haag. De vriendin van [eiser] was er niet bij toen hij mij het financiële voorstel deed, zij stond toen bij de auto een meter of 20 verderop.
( ... )”.

2.5.3.
De getuige [getuige 3] heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard:
( ... ) 
Ik kan u over het ongeval zelf waar [eiser] over gesproken heeft niets vertellen. Ik weet daar niets van en ik heb daar destijds ook niets van gehoord.

Ik heb hiervoor gezegd dat [eiser] mij begin dit jaar benaderd heeft. De advocaat van [eiser] zegt mij dat het gesprek heeft plaatsgevonden op 18 juni 2017. Dat zou heel goed kunnen maar in mijn herinnering heeft dat gesprek korter geleden plaatsgevonden. [eiser] stond toen uit het niets ineens thuis bij mij voor de deur. Uit het niets heeft hij mij toen verteld wat er met die versnellingsbak gebeurd was. Hij heeft toen ook gezegd dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de avonduren. Ik werkte toen nog in de werkplaats maar ik had als regel geen avonddienst.

Ik hoor de advocaat van [eiser] zeggen dat [eiser] van het gesprek bij mij thuis een geluidsopname gemaakt heeft en dat de advocaat later alsnog een transcript van dat gesprek en de geluidsopname in het geding zal brengen. Ik ben verbaasd dat de [eiser] van dat gesprek een opname gemaakt heeft. Hij heeft daar niets van gezegd. Hij was behoorlijk over zijn toeren en heeft bij mij thuis huilend op de bank gezeten. Ik herinner mij dat ik hem een glaasje water aangeboden heb. 
( ... )
”.

2.5.4.
De getuige [getuige 4] heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard:
( ... ) 
Een hele poos geleden, volgens mij wel 5 jaar geleden, stond [eiser] plotseling bij mij thuis aan de deur. Op dat moment werkte ik al niet meer bij [gedaagde] . Ik heb hem binnen gelaten en hij was erg emotioneel. Hij heeft mij toen verteld dat hij een procedure had aangespannen tegen [gedaagde] en hij wilde van mij weten wat ik kon verklaren over het bedrijfsongeval dat hem overkomen was. Ik heb hem toen gezegd dat ik niet wist wat er toen precies gebeurd was. Hij heeft mij toen niet verteld dat hij van dat gesprek een geluidsopname heeft gemaakt.

U vraagt mij wat ik u nu nog kan vertellen over het bedrijfsongeval dat [eiser] overkomen zou zijn. Voor zover ik mij herinner heeft het voorval overdag plaatsgevonden. Ik heb [eiser] na het voorval gesproken. Ik weet niet precies hoeveel tijd er tussen zat en ik kan u ook niet zeggen of [eiser] toen gezegd heeft of heeft laten blijken dat hij veel pijn had. Ik herinner mij dat hij iets gezegd heeft over een versnellingsbak/koppeling van een vrachtauto en dat hij door zijn rug gegaan was.

Voor zover ik mij herinner heeft [eiser] toen hij bij mij thuis was gezegd dat hij bij het voorval de versnellingsbak op zijn rug/schouder gekregen heeft. Ik durf niet te zeggen dat [eiser] ook na het voorval tegen mij gezegd heeft dat hij de versnellingsbak op zijn rug/schouder gekregen heeft. U moet weten dat zo een versnellingsbak circa 500 kilo weegt en als je dat ding op je schouder krijgt heb je een heel ander probleem en heb je heel veel pijn.
( ... )”.

2.5.5.
De getuige [getuige 5] , de vroegere ARBO-arts van [gedaagde] heeft voor zover thans van belang het volgende verklaard:
( ... ) 
Ik kan mij niet herinneren of in 2008 [eiser] op spreekuur heb gezien. Als hij bij mij geweest is heb ik daar aantekeningen van gemaakt en die aantekeningen kunnen opgevraagd worden bij Achmea. Ik beschik niet meer over die aantekeningen en ik heb ook geen toegang meer tot het dossier omdat ik niet meer bij Achmea in dienst ben. 
Op uw vraag of ik mij de hier aanwezige [eiser] nog kan herinneren, kan ik u zeggen dat hij een paar jaar geleden bij mij thuis plotseling voor de deur stond. Daarvan kan ik mij hem nog herinneren, maar niet van een eventueel bezoek aan het spreekuur. Toen [eiser] bij mij thuis aan de deur stond hebben wij uitvoerig met elkaar gesproken en ook toen heb ik hem naar Achmea verwezen voor verdere informatie. U zegt mij dat van dat gesprek dat wij toen gevoerd hebben door [eiser] een geluidsopname is gemaakt en dat die geluidsopname alsmede een transcriptie daarvan in deze procedure is overgelegd. Ik wist niet dat het gesprek door [eiser] opgenomen werd. Hij heeft daarover niets tegen mij gezegd
”.

2.6.
Uit bovenstaande verklaringen blijkt dat geen van de gehoorde personen directe ooggetuige is geweest van het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval. Alleen de getuigen [getuige 1] en [getuige 4] hebben in betrekkelijk vage bewoordingen gesproken over een voorval dat [eiser] op het werk overkomen is, doch dat voorval kan geen betrekking hebben op het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval, aangezien hij zelf als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 17 februari 2015 heeft verklaard dat hij een versnellingsbak van een vrachtauto op zijn schouder gekregen heeft, dat hij zijn wervels hoorde kraken, hij een enorme pijn in zijn onderrug en been voelde en dat hij het uitschreeuwde van de pijn. Wanneer dat inderdaad gebeurd zou zijn, dan zou [naam 1] zich in andere bewoordingen hebben uitgelaten tegenover de getuige [getuige 1] . Bovendien zou [naam 1] dan niet gewoon verder zijn gegaan met zijn werk, zoals hij als getuige heeft verklaard tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 17 februari 2015.

2.7.
Anders dan [eiser] heeft bepleit, ziet de kantonrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 2] , laat staan dat er aanleiding zou bestaan om die verklaring als meinedig te betitelen.

[eiser] heeft weliswaar onder meer in de brief van zijn gemachtigde d.d. 27 juli 2018 met zoveel woorden betwist dat hij de getuige [getuige 2] een bedrag van € 30.000,- geboden heeft in ruil voor een positieve verklaring. Daarbij heeft [eiser] tevens gewezen op de door hem overgelegde geluidsopname die hij - overigens zonder medeweten van [getuige 2] - gemaakt heeft van het gesprek en waaruit blijkt dat niet gesproken is over een financiële vergoeding, doch de kantonrechter kan niet uitsluiten dat daarover gesproken is nadat de opname van het gesprek beëindigd was. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er des te minder aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit onderdeel van de verklaring van de getuige [getuige 2] , nu genoemde getuige zich in dezelfde zin heeft uitgelaten tijdens het gesprek met de getuige [getuige 1] in de wachtruimte van de rechtbank, zo blijkt uit de door [eiser] na enquête overgelegde schriftelijke verklaring van [getuige 1] (productie 52).

De omstandigheid dat - zoals [eiser] heeft gesteld - [getuige 2] persoonlijke banden onderhoudt met [gedaagde] en dat zijn schoonfamilie die het [bedrijf 2] exploiteert klant is c.q. was bij [gedaagde] vormt naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van zijn getuigenverklaring.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de hiervoor bedoelde schriftelijke verklaring die de getuige [getuige 1] na het getuigenverhoor heeft afgelegd en waarin gezegd wordt dat [getuige 2] tijdens het wachten in de rechtbank tegen [getuige 1] gezegd zou hebben dat hij samen met [gedaagde] de boekhouding van het bedrijf bekeken zou hebben, terwijl hij als getuige uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij voorafgaand aan het getuigenverhoor geen overleg heeft gehad met de heer [gedaagde] . Terecht heeft [gedaagde] gesteld dat op die wijze geprobeerd wordt om de getuige [getuige 2] in een kwaad daglicht te plaatsen, terwijl het op de weg van [eiser] gelegen had om de getuige tijdens het getuigenverhoor nader aan de tand te voelen en dat niet te doen achteraf op basis van een schriftelijke verklaring van [getuige 1] , terwijl die verklaring niet onder ede bevestigd is. Bovendien is in dit verband nog van belang dat uit die schriftelijke verklaring ook blijkt dat [getuige 2] tegen [getuige 1] gezegd heeft dat bij het onderzoek in de boekhouding van [gedaagde] de werkorder waar het in deze procedure om gaat niet gevonden is.

2.8.
[eiser] heeft in de conclusie na enquête nog gewezen op de getuigenverklaringen die in 2014 zijn afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor. Terecht heeft [gedaagde] geconcludeerd dat die verklaringen al zijn beoordeeld in het tussenvonnis van 16 februari 2018. De kantonrechter volhardt in hetgeen in dit verband is overwogen en beslist in dat tussenvonnis, meer in het bijzonder randnummer 5.7.

2.9.
[eiser] heeft bij de conclusie na enquête de correspondentie overgelegd die zijn vroegere gemachtigde, mr. P. Hanenberg, heeft gevoerd met [gedaagde] . Naar het oordeel van de kantonrechter kan die correspondentie niet bijdragen aan het opgedragen bewijs dat het bedrijfsongeval daadwerkelijk heeft plaatsgehad. In die correspondentie rept mr. Hanenberg immers met geen woord over het bedrijfsongeval dat [eiser] overkomen zou zijn. Wel wordt in die correspondentie voortdurend gesproken over het feit dat [eiser] toen arbeidsongeschikt was als gevolg van rugklachten, maar op geen enkele wijze is de link gelegd dat die arbeidsongeschiktheid een gevolg was van een bedrijfsongeval.

2.10.
Tevens is door [eiser] bij de conclusie na enquête (een deel van) de correspondentie overgelegd die de respectievelijke gemachtigden van [eiser] gevoerd hebben met de Raad voor Rechtsbijstand over de toevoegingsaanvraag. Ook daaruit blijkt niet dat onmiddellijk een toevoeging is aangevraagd in verband met het arbeidsongeval waarvan [eiser] slachtoffer geworden zou zijn. In eerste instantie heeft mr. Moll op 20 oktober 2008 een toevoeging aangevraagd met de omschrijving:

Client heeft zich ziek moeten melden wegens rugklachten. Werkgever heeft vervolgens cliënt op bedenkelijke wijze weten te bewegen om zelf zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen met daarbij de mededeling dat hij weer mocht komen werken als hij beter was. Client wenst zich te beroepen op dwaling en wil herstel van de arbeidsovereenkomst. De wijze waarop cliënt voor het blok is gezet kan niet door de beugel. Cliënt wist niet wat hij moest doen en diende volgens de werkgever direct te tekenen anders gold het “aanbod” niet.

[eiser] heeft aan het slot van randnummer 3 in de conclusie na enquête gesteld dat “uit deze toevoegingsaanvraag blijkt dat [eiser] het bedrijfsongeval vermeld heeft aan mr. D.J. Moll”, doch zonder nader toelichting - die echter ontbreekt - is die stelling onbegrijpelijk. Immers, uit die omschrijving blijkt op geen enkele wijze van een bedrijfsongeval.

De Raad voor Rechtsbijstand heeft ook niet toegevoegd voor een bedrijfsongeval, maar heeft de algemene zaakscode “A030 arbeidsrecht, overige geschillen” gehanteerd. 
Mr. Hanenberg heeft vervolgens op 6 januari 2009 een verzoek gedaan aan de Raad voor Rechtsbijstand om de toevoeging op zijn naam te muteren, waarbij vermeld is “cliënt heeft gesteld onvoldoende vertrouwen in mr. D.J. Mol te hebben. Mr. Moll gaf aan geen bezwaar te hebben tegen de overname van de zaak door mij”.

Pas in de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 20 januari 2014 (derhalve bijna 5 ½ jaar na het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval) wordt voor het eerst gesproken over een toevoeging met betrekking tot een bedrijfsongeval. In die beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand gericht aan mr. Van den Steenhoven van Beer Advocaten wordt als zaakscode genoemd “A032 bedrijfsongeval, schadeverg. Na letsel bij ongeval”.

2.11.
Bij de conclusie na enquête heeft [eiser] tevens nog stukken van het UWV in het geding gebracht met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij hij zich kennelijk op het standpunt stelt dat daaruit blijkt dat hij in een betrekkelijk vroeg stadium melding heeft gemaakt van het bedrijfsongeval. Ook die visie deelt de kantonrechter deelt. In de stukken en rapporten van het UWV wordt immers pas voor het eerst in het verzekeringskundige rapport in het kader van de Wet WIA van 18 augustus 2010 gesproken over een bedrijfsongeval, te weten:

( ... ) 
Tijdens de werkzaamheden bij MAN heeft hij ongeveer 1 week voor de ziekmelding, een versnellingsbak op zijn rug gekregen. Mede daardoor toename van de al langer bestaande rugklachten
”.

2.12.
Zoals ook al overwogen in meerbedoeld tussenvonnis is de stelling van [eiser] dat hij op 5 september 2008 slachtoffer geworden is van een bedrijfsongeval, waarbij hij ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen, niet te rijmen met zijn gedrag daarna.

In de eerste plaats is van belang dat hij bij zijn toenmalige advocaten, eerst mr. Moll en later mr. Hanenberg, geen melding heeft gemaakt van het bedrijfsongeval dat hem overkomen is. Zeker tegenover mr. Hanenberg had [eiser] melding moeten maken van het bedrijfsongeval, zodat die kwestie ook aan de orde gesteld had kunnen worden in de procedure die middels dagvaarding d.d. 16 januari 2009 bij de kantonrechter te Rotterdam aanhangig is gemaakt. In die procedure is echter überhaupt de kwestie van het vermeende bedrijfsongeval niet aan de orde gekomen, ook niet toen partijen over de ontslagkwestie alsnog een minnelijke regeling hebben bereikt. In het kader van die minnelijke regeling hebben partijen ook afgesproken dat partijen in onderling overleg formulieren voor het UWV zouden invullen, zodat [eiser] een aanvrage kon indienen voor een Ziektewetuitkering.

Na akkoord van mr. Hanenberg, die inmiddels Deken is van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, heeft [gedaagde] bij het UWV formulieren ingediend waarop bij de vraag “is uw werknemer ziek geworden door een bedrijfsongeval of door iemand buiten de werksituatie” met “neen” is beantwoord. Het is weinig voorstelbaar dat mr. Hanenberg daarmee ingestemd zou hebben als hij geweten zou hebben dat wel degelijk een bedrijfsongeval de oorzaak was van de rugklachten van [eiser] .

Voorts is opvallend dat [eiser] pas in 2014 een toevoeging heeft aangevraagd voor een advocaat in verband met de kwestie van het bedrijfsongeval en dat vervolgens pas na 6 jaar na dato een verzoek wordt ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Helemaal opmerkelijk is dat met de resultaten van dat voorlopig getuigenverhoor in eerste instantie niets gedaan is en dat pas circa 2 ½ jaar later na een aantal wisselingen van gemachtigden [eiser] besluit om alsnog een procedure ex artikel 7:658 BW aanhangig te maken.

Ten slotte heeft het de kantonrechter verbaasd dat [eiser] de getuigen, die in het kader van deze procedure zijn gehoord, jaren later onaangekondigd thuis - en in het geval van de getuige [getuige 2] op het werk - heeft bezocht en hen heeft verzocht om een getuigenverklaring af te leggen, waarbij [eiser] in het geval van de getuige [getuige 2] daar zelfs een forse vergoeding voor heeft geboden. Bovendien is het opvallend dat [eiser] gemeend heeft die gesprekken te moeten opnemen, zonder dat de gesprekspartners van [eiser] daarmee bekend waren, laat staan dat zij ermee ingestemd hadden dat die opnames gemaakt werden.

2.13.
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de kantonrechter dat [eiser] in het hem opgedragen bewijs niet geslaagd is, zodat de grondslag van de vordering onvoldoende is komen vast te staan en derhalve afwijzing van de vordering dient te volgen. Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd ten aanzien van de omvang van de schade en/of het causale verband kan derhalve verder onbesproken blijven.

2.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [eiser] veroordeeld te worden in de kosten van het geding, met inbegrip van de kosten van het voorlopig getuigenverhoor. Bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding heeft de kantonrechter tevens rekening gehouden met het feit dat [gedaagde] door de wijze van procederen van [eiser] nodeloos op kosten is gejaagd.

2.15.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kantonrechter:

wijst de vordering af;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 3.600,- aan salaris voor haar gemachtigde in de onderhavige procedure en de procedure met betrekking tot het voorlopig getuigenverhoor; ECLI:NL:RBROT:2019:5026