Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Middelburg 120907 fotografe, Rb volgt deskundige; invloed kinderwens, premie aov, WAZ

Rb Middelburg 120907 fotografe, Rb volgt deskundige; invloed kinderwens, premie aov, WAZ en resterend verdienvermogen
Bij vonnis van 20 april 2005 heeft de rechtbank de heer drs. M. van der Eijk benoemd tot deskundige met de opdracht om – op basis van door de rechtbank vastgestelde uitgangspunten – onderzoek te verrichten en een berekening te maken van de ter zake van verlies aan verdienvermogen en kosten huishoudelijke hulp door [EISERES] geleden schade. De deskundige heeft genoemde schadeposten gemotiveerd berekend op een bedrag van € 1.514.926,-- aan verlies aan verdienvermogen en (afhankelijk van de gehanteerde uitgangspunten) een bedrag variërend tussen € 78.911,-- en € 141.871,-- aan kosten huishoudelijke hulp.

verlies aan verdienvermogen
2.2. In de reacties op deze berekening heeft Stad Rotterdam – met overlegging van een op verzoek van Stad Rotterdam door [N[N.P.] van Van Kouterik & Partners opgemaakt rapport – allereerst de door de rechtbank in haar vonnis van 6 oktober 2004 geformuleerde uitgangspunten bestreden. Met name richt zij de pijlen op het oordeel van de rechtbank dat “[EISERES] over meer dan gemiddelde kwaliteiten beschikte”. Stad Rotterdam verwijst naar het rapport van [N.P.]. [N.P.] relativeert de betekenis van de nominatie voor de Kodak Award en van het artikel over [EISERES] in P/F in 1993 en stelt dat artistieke kwaliteiten, zo al aanwezig, niet zonder meer samengaan met commerciële kwaliteiten. Nu Stad Rotterdam alleen aangeeft dat zij gelet op het technisch/bedrijfseconomische karakter van het rapport van Van der Eijk [N.P.] heeft gevraagd dat rapport voor haar te beoordelen en zij niet nader aangeeft welke deskundigheid [N.P.] heeft op het terrein van de (kunst-)fotografie, kan het oordeel van [N.P.] op artistiek gebied niet zonder meer op zijn waarde worden geschat. Voorts stelt [N.P.] slechts in algemene termen dat artistieke kwaliteiten niet steeds samengaan met commerciële kwaliteiten en specificeert hij dat niet voor de situatie van Groenwege. De rechtbank ziet in hetgeen [N.P.] aanvoert, mede nu dat door [EISERES] gemotiveerd is betwist, geen grond om op haar oordeel terug te komen. In het navolgende zal zij van de in het vonnis van 6 oktober 2004 geformuleerde uitgangspunten (blijven) uitgaan.

2.3. Met verwijzing naar het rapport van [N.P.] en naar correspondentie stelt Stad Rotterdam vervolgens dat de deskundige er ten onrechte van is uitgegaan dat de bruto winst die [EISERES] in 1994 wist te behalen (€ 14.868,--) vrijwel volledig was gerealiseerd in de periode van vijf maanden voorafgaand aan het ongeval. Volgens [N.P.] moet worden uitgegaan van een brutowinst van € 7.747,-- voor die periode. De overige winst zou zijn behaald in de periode oktober-december 1994. Terecht wijst [EISERES] er op dat Stad Rotterdam zich hierbij (blijkens de door haar overgelegde stukken) uitsluitend baseert op data van facturen, waarmee niets is gezegd over wanneer de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Gelet daarop roept dit verweer niet zoveel twijfel op over de berekening van de deskundige en de daarbij gehanteerde uitgangspunten, dat die berekening niet meer zou behoren te worden gevolgd. De rechtbank ziet dan ook geen grond om de deskundige te vragen een nieuwe berekening te maken, zoals door Stad Rotterdam is verzocht.

2.4. Groenwege heeft tegen het rapport van de deskundige een aantal bezwaren opgeworpen, die zij blijkens het rapport ook al aan de deskundige had kenbaar gemaakt en waarop de deskundige in een bijlage bij het rapport heeft gereageerd. Het gaat om de stellingen van [EISERES] dat in de situatie zonder ongeval (a) zij een hogere dagprijs had kunnen vragen dan waarvan de deskundige uitgaat, (b) haar onderneming sneller zou zijn gegroeid dan waarvan de deskundige uitgaat, (c) sprake zou zijn geweest archiefgebruik van reeds bestaande foto’s, (d) zij niet 150, maar 160 declarabele dagen per jaar zou hebben gehad en (e) zij op te leveren materialen aan de klant een marge had kunnen berekenen. [EISERES] heeft deze bezwaren thans niet anders gemotiveerd dan zij tegenover de deskundige heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de deskundige in het rapport en genoemde bijlage daarbij deze bezwaren helder en voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. De rechtbank sluit zich bij die weerlegging aan en maakt de conclusies van de deskundige op de hier genoemde punten tot de hare. Aan de bezwaren van [EISERES] zal worden voorbij gegaan.

2.5. Stad Rotterdam heeft gesteld dat bij de vaststelling van het inkomen van [EISERES] in de situatie zonder ongeval betrokken moet worden dat [EISERES] een kind zou hebben gekregen en om die reden haar werkzaamheden zou hebben aangepast. Zij wijst daarbij op de omstandigheid dat [EISERES] sedert 23 april 2004 een dochter heeft. [EISERES] stelt dat zij voor het ongeval geen kinderwens had en voorts dat was er in die situatie wel een kind geboren zij de dagelijkse zorg daarvan uit handen zou hebben gegeven en derhalve haar werkzaamheden als fotografe had kunnen blijven doen. De rechtbank verwijst naar haar overweging 2.12 van het vonnis van 6 oktober 2004. Wat daar is overwogen wordt niet anders door de omstandigheid dat – zoals eerst nu is gebleken – [EISERES] thans een kind heeft, temeer nu in die overweging voor de situatie dat [EISERES], het ongeval weggedacht, kinderen zou hebben gekregen is geoordeeld dat zulks geen gevolgen zou hebben gehad voor de omvang van haar werkzaamheden.

2.6. [EISERES] stelt dat de deskundige er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat zij, het ongeval weggedacht, bij het staken van haar onderneming op 65-jarige leeftijd een overnamesom zou hebben kunnen verwerven; voorts stelt zij dat zij na die overname (en na haar 65ste jaar) nog enige tijd in de opvolgende onderneming zou hebben meegewerkt. Stad Rotterdam betwist een en ander. De deskundige heeft in de bijlage bij het rapport aangegeven dat de goodwill van de onderneming alleen te verkopen zou zijn als [EISERES] zelf nog enige tijd zou meewerken bij de overnemende partij, maar dat een dergelijk scenario niet zou passen bij het streven van [EISERES] naar individualisme. Bovendien zal, juist gelet op de in de schadeberekening als uitgangspunt genomen artistieke kwaliteiten van [EISERES], de kracht van haar onderneming gelegen hebben in haar persoon. De kans dat [EISERES] de onderneming had kunnen verkopen en dat zij nog enige tijd daarin had meegewerkt acht de rechtbank derhalve zo gering, dat daarmee bij de schadevaststelling geen rekening zal worden gehouden.

2.7. Stad Rotterdam stelt nog dat de deskundige er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat te verwachten is dat [EISERES], het ongeval weggedacht, een arbeidsongeschiktheidsverzekering zou hebben afgesloten met een (geschatte) jaarpremie van € 7.200,--. Dat zal op de schade in mindering moeten worden gebracht. Dat [EISERES] – had het ongeval niet plaatsgehad – een dergelijke verzekering zou hebben afgesloten met een premie van de hoogte als door Stad Rotterdam wordt gesteld staat naar het oordeel van de rechtbank geenszins vast en lag naar het oordeel van de rechtbank ook niet zodanig voor de hand (derhalve: is niet een zodanig “kwade kans”) dat daarmee bij de vaststelling van de schade rekening zou moeten worden gehouden.

2.8. Stad Rotterdam stelt voorts dat stoppen met de onderneming voordeel voor [EISERES] met zich had gebracht; dergelijk schadebeperkend handelen had van haar mogen worden gevraagd. De rechtbank oordeelt als volgt: de deskundige heeft gesteld dat – nu de meeste in de onderneming gemaakte kosten feitelijk huishoudelijke kosten zijn en ook zonder onderneming zouden zijn gemaakt – een bedrijfsbeëindiging feitelijk geen kostenbeperking zou hebben betekend. Daarnaast kan, zo geeft de deskundige aan, met voortzetting van de onderneming kunnen worden geprofiteerd van fiscale voordelen. Stad Rotterdam stelt dat dat laatste ook mogelijk is in de onderneming van de echtgenoot van [EISERES]. Daarmee heeft zij het eerste argument van de deskundige onaangetast gelaven. Dat argument in aanmerking nemend meent de rechtbank dat een voordeel bij beëindiging van het bedrijf zo gering zal zijn, dat dat niet van [EISERES] behoeft te worden gevergd.

2.9. Tenslotte stelt Stad Rotterdam dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de arbeidsdeskundige vastgestelde resterende verdiencapaciteit. [EISERES] bestrijdt deze stellingen. De rechtbank merkt hierover op dat nu [EISERES] een WAZ-uitkering ontvangt niet zonder meer vaststaat dat zij resterend verdienvermogen heeft en dat voorts, zou zij resterend verdienvermogen hebben en dat inzetten, het daarmee verdiende inkomen in mindering zou strekken op de thans door haar ontvangen (en in de berekeningen betrokken) WAZ-uitkering. Nu Stad Rotterdam niet aangeeft dat ook wanneer met deze omstandigheid wordt rekening gehouden er nog een voordeel voor [EISERES] bestaat, gaat de rechtbank aan haar stelling voorbij.

2.10. De rechtbank stelt vast dat de deskundige – op het punt van het verlies aan verdienvermogen – op een zorgvuldige wijze zijn onderzoek heeft verricht en dat zijn conclusies voldoende duidelijk en onderbouwd zijn. Zij ziet geen reden voor nieuw of aanvullend onderzoek. De rechtbank neemt die conclusies over en stelt de door Stad Rotterdam aan [EISERES] in verband met het verlies aan verdienvermogen te vergoeden schade op € 1.514.926,--.
LJN BB6866