Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Bosch 201216 Causaal verband tussen val van dak en val van paard 2 1/2 jaar eerder? volgt bewijsopdracht

Hof Den Bosch 201216 Causaal verband tussen val van dak en val van paard 2 1/2 jaar eerder? volgt bewijsopdracht

vervolg op hof-s-hertogenbosch-170516-val-van-paard-ruitersportcentrum-stelt-paard-ter-beschikking-aansprakelijkheid-ogv-art-6-181-lid-1-bw

6 De verdere beoordeling
6.1.
Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest.

6.1.1.

Het gaat om een in november 2003 aan [appellante] overkomen ongeval in een manege in [plaats 1] . Het door haar bereden paard [paard] is gestruikeld en [appellante] is gevallen. In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat en waarom Stichting Caprice aansprakelijk is voor eventuele schade, bestaande in letsel en de gevolgen daarvan, welke [appellante] als gevolg van de struikeling van [paard] en daarop volgende val van [appellante] zelf mocht hebben geleden. Die schade en dat letsel waren door [appellante] gesteld doch door Caprice bestreden, reden waarom het hof de zaak naar de rol heeft verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent de aard en omvang van de schade, en omtrent het oorzakelijk verband met de val in november 2003 in de manege te [plaats 1] .

6.1.2.
In dit geval doet zich de complicatie voor dat aan [appellante] nog een ongeval is overkomen: in februari 2006 is zij, thuis, van of door het platte dak van een schuurtje gevallen.

6.1.3.
Het is daarbij niet gebleven, want in december 2008 heeft een langsrijdende automobilist haar tijdens een wandeling geraakt met de buitenspiegel, waarbij haar linkerarm – haar beste arm op dat moment – werd geraakt of geschampt. Het hof laat die kwestie vooralsnog buiten beschouwing en komt daar verderop, bij r.o. 6.5, op terug.

6.2.
Mitsdien dient in de eerste plaats te worden onderzocht of de beperkingen welke [appellante] ondervindt of stelt te ondervinden zijn veroorzaakt door de val van het paard in november 2003, dan wel door de val van/door het platte dak van de schuur in februari 2006.

6.2.1.
[appellante] stelt echter dat ook als haar beperkingen voor een belangrijk deel zijn te wijten aan de gevolgen van de val van het dak in 2006, dat de causale keten met de gebeurtenissen in november 2003 niet doorbreekt, aangezien de val van het dak van de schuur in 2006 juist het gevolg was van een plotseling uitval in de benen van [appellante] welke op hun beurt weer kunnen worden herleid tot het ongeval van november 2003. Aldus haar standpunt bij memorie na tussenarrest (p. 8); bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaarde zij in gelijke zin. Zij verklaarde toen dat zij als het ware achterover was geklapt als gevolg van een neurologische uitval die het gevolg is van het ongeluk met [paard] .

6.2.1.1. 
Bij memorie na tussenarrest (p. 7 onderaan) stelt zij dat zij van het dak is gevallen; bij antwoordmemorie na tussenarrest (punt 2 en 17) wordt dit door Caprice betwist; Caprice stelt dat [appellante] door het dak is gevallen, en dat als dit is gebeurd als gevolg van de slechte staat van het dak, de gevolgen daarvan geheel voor risico van [appellante] blijven. Uit de wijze waarop Caprice haar standpunt formuleert blijkt dat zij met “door” het dak gevallen bedoelt: “door het dak heen” gevallen, dus doordat als gevolg van het gewicht van [appellante] enerzijds in samenhang met de slechte staat van dat dak anderzijds zij dwars door dat dak heen zou zijn gevallen.

6.2.1.1. 
Uitsluitend in het stuk als hierna omschreven sub h. is sprake van een val “door” het dak: op blad 1, bij de weergave van de rapportage van [deskundige 1] / [deskundige 2] , en op blad 2, bij de weergave – in het rapport [deskundige 1] / [deskundige 2] – van de bevindingen van chirurg [chirurg] . 
Het betreft in beide gevallen, kennelijk, geen eigen waarneming van [chirurg] of van [deskundige 1] / [deskundige 2] , maar – voor wat [chirurg] betreft – datgene wat hij van een ander – waarschijnlijk [appellante] zelf – heeft gehoord, en – voor wat [deskundige 1] / [deskundige 2] betreft – datgene wat zij van [chirurg] hebben gelezen.

6.2.1.1. 
Het hof acht dit onvoldoende. Er is geen enkele concrete aanwijzing voorhanden dat [appellante] daadwerkelijk dwars door een dak heen zou zijn gevallen. De enige aanwijzing is kennelijk bovengenoemde passage, waarvan niet bekend is hoe deze tot stand is gekomen. Niet eens is duidelijk of in het sub h. bedoelde stuk met de term “door het dak” wordt bedoeld: “door het dak heen” dan wel: “als gevolg van (eventueel: de staat van) het dak”. Bij deze stand van zaken heeft Caprice onvoldoende aan haar stelplicht voldaan ten aanzien van haar stelling dat [appellante] door het dak heen zou zijn gevallen. Het hof houdt het er mitsdien voor dat “enkel” aan de orde is de situatie dat zij “van” het dak is gevallen.

6.2.2.
Vervolgens is aan de orde in hoeverre de val van het dak veroorzaakt werd door een plotselinge uitval welke bij [appellante] op trad. Indien zou blijken van zodanige plotselinge uitval, dient overigens wel nog vast komen te staan dat die uitval was veroorzaakt door het letsel dat [appellante] had opgelopen bij gelegenheid van het ongeval in november 2003. Volgens Caprice is voor zodanige uitval geen bewijs voorhanden.

6.3.
Nu in de visie van [appellante] , de val van het dak indirect ook is veroorzaakt door het ongeluk met [paard] , geeft het hof eerst de relevante medische stukken weer, om te bezien of daarin steun gevonden kan worden voor de stelling van [appellante] 
.

6.3.1.
De relevante medische rapportage is overgelegd bij akte na comparitie in eerste aanleg d.d. 5 september 2012. Het betreft in chronologische volgorde:
a. brief neuroloog [neuroloog 1] 22 juli 2004 aan huisarts
b. brief [neuroloog 1] 28 september 2004 aan huisarts
c. brief huisarts [huisarts 1] 15 juni 2007
d. brief osteopaat [osteopaat] 20 augustus 2007
e. brief neurologen [neuroloog 2] en [neuroloog 3] ( [vestigingsplaats 2] ) 13 december 2007
f. brief neurochirurgie prof. [neurochirurg 1] / [neurochirurg 2] en [neurochirurg 3] ( [vestigingsplaats 2] ) 9 januari 2008
g. brief neurochirurgie prof. [neurochirurg 2] / [neurochirurg 1] en [neurochirurg 3] / [neurochirurg 4] ( [vestigingsplaats 2] ) 24 januari 2008
h. ongedateerd verslag van [Intermediair] Intermediair, verwijzend naar:
- rapportage dr. [deskundige 1] / [deskundige 2] 28 november 2008, waarin onder meer wordt verwezen naar:
- consult chirurg [chirurg] 8 februari 2006 naar aanleiding van een val door het dak
i. brief [neuroloog 1] 23 maart 2009 aan huisarts
j. brief [neuroloog 1] 23 maart 2009 aan [betrokkene]
k. brief [neuroloog 1] 25 mei 2009 aan verzekeringsarts
l. verzekeringsgeneeskundige rapportage 11 december 2009.

6.3.2.
In het stuk sub e) is onder ‘huidige anamnese’ opgenomen dat patiënte aangeeft dat sprake is van krachtverlies, onder meer in het rechter been na langdurig stappen (bedoeld is kennelijk: lopen).
In de “ [vestigingsplaats 2] ” stukken – sub e), f) en g) – is nergens sprake van uitvalverschijnselen. In de rapportage van [deskundige 1] / [deskundige 2] , aangehaald in het verslag sub h), is sprake van “moeite met de benen te besturen”. 
In geen van de overige stukken, ook niet die van dr. [neuroloog 1] , wordt gewag gemaakt van uitvalverschijnselen.
Het hof komt tot de voorlopige conclusie dat in de voorhanden zijnde stukken onvoldoende aanwijzingen liggen besloten welke de stelling van [appellante] dat zij als gevolg van een plotselinge uitval in 2006 ten val is gekomen ondersteunen.

6.3.3.
[appellante] heeft trouwens zelf ook in haar memorie na tussenarrest sub 12 gesteld dat zij een uitval van haar benen, zoals zij ervoer in februari 2006, nog niet eerder had ervaren. 
Het hof begrijpt dit verweer aldus dat zij daarmee vooruit wenst te lopen op een mogelijk verwijt dat zij als [appellante] geweten had van haar neiging tot uitval zij zich niet op dat dak had behoren te geven, en dat dit aldus gelezen verweer inhoudt dat zodanig verwijt haar niet tegengeworpen zou kunnen worden omdat zij zodanige uitvalverschijnselen nooit eerder had gehad. Wat hiervan zij: haar opmerking dat dit voor het eerst was onderstreept slechts dat enkel uit haar eigen relaas die uitval ten tijde van de val in 2006 zou moeten blijken. Dat is vooralsnog onvoldoende.

6.4.
Bij deze stand van zaken dient [appellante] - vooraleer toegekomen kan worden aan het bewijs in hoeverre de val in de manege in november 2003 tot de thans aangegeven beperkingen heeft geleid - aan te tonen:
- dat de val van het dak in februari 2006 werd veroorzaakt door een plotselinge uitval;
- dat die uitval werd veroorzaakt door het letsel dat zij bij gelegenheid van de val in november 2003, in de manege in [plaats 1] , had opgelopen.

6.4.1.
Het tweede onderdeel van deze bewijsopdracht zou bij uitstek een aangelegenheid betreffen waaromtrent door een deskundige gerapporteerd zou kunnen worden. Het eerste onderdeel daarentegen betreft een geheel feitelijke vraag welke niet - althans niet uitsluitend - door een deskundige beantwoord kan worden. Immers, een deskundige zou wel kunnen rapporteren omtrent de vraag of zo’n uitval al dan niet waarschijnlijk was in het licht van het eerdere ongeval en eveneens omtrent de vraag welk gewicht toegekend moet worden aan het tijdsverloop van 2 ½ jaar, maar daarmee zou nog steeds niet de vraag beantwoord zijn òf er sprake was van uitval. In alle gevallen zal [appellante] op enigerlei wijze aannemelijk dienen te maken dat er toen sprake was van uitval.

6.4.2.
In het vorenoverwogene ligt echter besloten dat ook niet uitgesloten is dat het antwoord op een hierop gerichte vraag aan deskundigen wel zou kunnen bijdragen aan het door [appellante] te leveren bewijs.

6.4.3.
Voor de te zijner tijd te beantwoorden vraag of en in hoeverre het in november 2003 opgelopen letsel heeft geleid tot de thans door [appellante] gestelde beperkingen zal waarschijnlijk eveneens rapportage door deskundigen noodzakelijk zijn. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat een vraag aan een deskundige als bedoeld in r.o. 6.4.2 gesteld zou kunnen worden aan een deskundige van dezelfde discipline als die waaruit de krachtens de onderhavige rechtsoverweging in te schakelen deskundige afkomstig is. Dat roept de vraag op of niet met één onderzoek, waarin de eerste vraag wordt geïntegreerd, kan worden volstaan.

6.4.4.
Het gevolg van de keuze voor een dergelijk “geïntegreerd” onderzoek zou echter zijn, dat de deskundige die zou moeten rapporteren over de vraag tot welke beperkingen het letsel van november 2003 heeft geleid zou moeten differentiëren naarmate het hof wel of niet bewezen acht dat de val in februari 2006 herleid kan worden tot het ongeval van november 2003. Het hof acht dat onwenselijk. Mitsdien dient eerst bezien te worden of [appellante] in het haar op te dragen bewijs slaagt. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan dan het volgende deskundigen onderzoek worden geformuleerd.

6.5.
Hiervoor werd reeds aangestipt dat aan [appellante] ook in 2008 een ongeval is overkomen. Zij bagatelliseert dat ongeval en de gevolgen daarvan enigszins bij haar memorie na tussenarrest sub 11, pag. 9, maar uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage - hiervoor sub l) – blijkt dat zij letsel aan haar linkerarm heeft opgelopen, met aanhoudende klachten, leidende tot de noodzaak van extra hulp in de huishouding en bij de zelfverzorging, zelfs in die mate dat de rapporteur [rapporteur] haar vanaf dat moment als “hulpbehoevend” meende te kunnen aanmerken.
In het rapport van [Intermediair] – hiervoor sub h) – wordt verwezen naar diverse brieven van huisarts [huisarts 2] , fysiotherapeut [fysiotherapeut] en huisarts [huisarts 3] , daterend uit 2009 en 2010, welke gewag maakten van voortdurende klachten aan de linkerarm en/of –elleboog.
Vanzelfsprekend speelt hierbij niet de vraag of en in hoeverre dat letsel indirect toegerekend kan worden aan de val in november 2003, maar te zijner tijd zal wel aan de orde kunnen komen in hoeverre de huidige beperkingen mede aan het ongeval in 2008 moet worden toegerekend en waartoe dat leidt voor de vast te stellen schadevergoeding. Het hof houdt elk verder oordeel ook op dit onderdeel aan.

6.6.
Het hof zal eerst [appellante] toelaten tot het in r.o. 6.4 omschreven bewijs. Vooreerst is daarbij getuigenbewijs aan de orde. Later komt eventueel deskundigenbewijs aan de orde. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2016:5604