Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam, 230806 de objectieve vaststeling dat klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld voorgewend

Rb A.dam, 23-08-06 niet alleen klachten, maar mede de objectieve vaststeling dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn.
Met betrekking tot het geschil of A door London te vergoeden schade lijdt als gevolg van het ongeval, dient thans te worden beoordeeld of, zoals A stelt, haar klachten en beperkingen als ongevalsgevolg zijn aan te merken. De bewijslast hiervan rust op A, die zich op het rechtsgevolg van deze door London betwiste stelling beroept. Aan dit bewijs worden in een geval als het onderhavige geen al te hoge eisen gesteld. Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten en beperkingen hoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Het oordeel dat het vereiste oorzakelijke verband bestaat, behoort niet uitsluitend te worden gebaseerd op het bestaan van klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar mede op de objectieve vaststeling dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Met partijen neemt de rechtbank deze maatstaf tot uitgangspunt van de beoordeling of de klachten en beperkingen van A als ongevalsgevolg zijn aan te merken.

  Uit het rapport van I blijken de hiervoor onder 2.9. weergegeven klachten en beperkingen. Volgens London moet hij hierin niet worden gevolgd, omdat hij in overwegende mate zou zijn afgegaan op de door A zelf genoemde klachten en die heeft overgenomen zonder ze voldoende te toetsen aan de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. I heeft volgens London niet verklaard dat het ongeval aanleiding is geweest voor een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom en heeft hij onvoldoende aandacht besteed aan de vereiste concor-dantie tussen pijnbeleving en pijngedrag, die volgens London moet blijken uit een consistent abnormaal bewegingspatroon van de nek en uit verkregen informatie. De rechtbank deelt dit standpunt van London niet. I vermeldt met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op pagina 9 van zijn rapport onder ‘Samenvatting’:

‘Bij het haar overkomen ongeval is betrokkene bij een relatief lage snelheid enkele meters vooruit geslagen. Mechanisch gezien heeft betrokkene de motor waar zij op zat, vastgehouden en de mogelijkheid dat hierbij een forse retroflexie van de nek is ontstaan is goed mogelijk. Whiplashes worden gezien vanaf snelheden van ± 14 km/uur, afhankelijk van de elasticiteit van de botsing.’

Voorts vermeldt I op pagina 10 van zijn rapport onder ‘Bespreking’:

’Wanneer wij de totale problematiek van betrokkene overzien komen wij tot de conclusie dat wij de mogelijkheid van een hyperextensieletsel van de nek mogelijk achten op grond van het voorliggende ongevalsmechanisme. De snelheid van de aanrijding is dusdanig dat heel wel een whiplashmechanisme kan zijn opgetreden. Met name op een motor kan dit temeer het geval zijn daar hier zeker geen hoofdsteun aanwezig is. Voorts bljkt betrokkene zich vast gehouden te hebben aan het stuur waardoor zij een krachtige voorwaarste beweging van het gehele lichaam moet hebben beleefd, waardoor extra mechanische kracht op de nek kan worden uitgeoefend.’

Deze passages worden niet alleen ondersteund door de verklaring van A aan I, maar ook door het aanrijdingsformulier, dat, naar niet in geschil is, door A kort na het ongeval is ingevuld, toen zij nog meende nauwelijks letsel te hebben opgelopen bij de aanrijding. London heeft in dit licht bezien onvoldoende toegelicht waarom de rechtbank dit oordeel van I als ontoereikend gemotiveerd niet zou mogen overnemen.

Verder is I in zijn rapport op pagina 9 onder ‘Samenvatting’ ingegaan op de concordantie tussen pijnbeleving en pijngedrag. I vermeldt daarbij het volgende:
‘Actueel blijft betrokkene klagen over pijnen aan de nekstreek, links meer dan rechts, toenemend bij zwaardere fysieke belasting of bij psychische belasting. Er is daarbij uitstraling naar de linker arm. Er zijn aanwijzingen voor migraineuze hoofdpijnen die enkele malen per week plegen op te treden en linkszijdig domineren.’
Voorts vermeldt I op pagina 10 van zijn rapport onder ‘Samenvatting’:
‘In strikt neurologische zin zijn er geen afwijkingen objectiveerbaar. De beweeglijkheid van de nek is maximaal en optimaal met wat lichte drukpijnlijkheid over de schedel en nekstreek, overwegend links. De aanvullend vervaardigde röntgenfoto’s tonen een optimaal functionerende nek zonder traumatische afwijkingen.’
Verder vermeldt I op pagina 10 en 11 van zijn rapport onder ‘Bespreking’:

‘In ieder geval is het zo dat betrokkene verschijnselen heeft vertoond die wij in het kader van een zogenaamd postwhiplashsyndroom kunnen passen. Het is een samenstel van klachten die wij zien optreden bij hyperextensieletsels aan de nekstreek. De precieze aard hiervan is niet helemaal duidelijk doch de lijders aan dit soort beelden tonen vegetatieve ontregelingen en daarnaast zijn er frequent storingen op cognitief niveau met geheugen- en concentratieproblemen. Deze zijn bij betrokkene herhaalde malen geobjectiveerd en derhalve onmiskenbaar aanwezig, los van de vraag naar de causaliteit.’

En op pagina 11 van zijn rapport onder ‘Bespreking’ vermeldt I:
‘Al met al, ondanks het feit dat hier onmiskenbaar sprake lijkt te zijn van onvoldoende verwerking en acceptatie van het haar getroffen leed, moeten wij er toch vanuit gaan op grond van de totaliteit van alle gegevens, dat betrokkene lijdende is aan een postwhiplashsyndroom van lichte aard, bestaande uit verminderde belastbaarheied van de nek- en schoudergordel alsmede met lichte cognitieve problematiek zoals herhaalde malen geobjectiveerd bij aanvullend neuropsychologisch onderzoek.’

I heeft verder geoordeeld dat de klachten en beperkingen slechts voor de helft kunnen worden verklaard uit het ongeval, omdat hij meent dat A somatiseert. Zonder toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat I aldus niet toereikend aandacht zou hebben besteed aan de vraag of bij A volgens de richtlijnen van zijn beroepsgroep sprake is van de vereiste concordantie tussen pijnbeleving en pijngedrag. Het rapport van I geeft ook overigens voldoende inzicht in de gedachtegang die hij ten grond-slag legt aan zijn oordeel dat de door hem vastgestelde klachten en beperkingen objectief aanwezig zijn en dat A een postwhiplashsyndroom heeft. De rechtbank acht zijn oordeel overtuigend en neemt het over.
  Uit het rapport van J is af te leiden dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen van A reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. J is van oordeel dat A niet somatiseert en geen persoonlijkheidsstoornis heeft, maar dat de discrepantie tussen de na het ongeval te verwachten klachten en beperkingen en de bij A aanwezige klachten en beperkingen passen bij het postwhiplashsyndroom. J meent dat ook de discrepantie in dit geval is toe te schrijven aan het postwhiplashsyndroom. Hij verklaart die mede uit zijn constatering dat de diverse onderdelen van de medische behandeling van A na het ongeval minder op haar persoonlijkheid toegesneden zijn geweest dan hij met kennis van de gegevens uit het door hem verrichte uitvoerige persoonlijkheidsonderzoek nodig acht (pagina 16 van het rapport onder ‘Diagnostische overwegingen’ en pagina 20 in antwoord op de vraag of de klachten ongevalsgevolg zijn) en dat het verloop van de buitengerechtelijke onderhandelingen van partijen over de afwikkeling van de schade haar genezing belemmert (pagina 20 van het rapport in antwoord op de vraag naar de prognose). Partijen hebben hiertegen geen bezwaren aangevoerd. London heeft weliswaar aangevoerd dat J geen psychiatrisch ziektebeeld constateert dat aan het ongeval kan worden toegerekend, maar hieraan doet het voorgaande oordeel van J, dat nauw verweven is met zijn kennis en ervaring op zijn vakgebied, niet af. De rechtbank acht het oordeel van J overtuigend. De rechtbank neemt zijn oordeel over en stelt vast dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen van A reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn. Hierin is meegewogen dat de rechtbank meer waarde hecht aan het oordeel van J dat A niet somatiseert dan aan het oordeel van I dat zij dit wel doet, aangezien het meer op het vakgebied van J als psychiater dan van I als neuroloog ligt om te beoordelen of A somatiseert en London niet heeft toegelicht waarom het desbetreffende oordeel van J niet zou moeten worden gevolgd. Aangezien de opinie van I dat slechts de helft van de door hem objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen is toe te schrijven aan het ongeval, was gebaseerd op de omstandig-heid dat A zou somatiseren, komt aan dit gedeelte van zijn opinie geen betekenis meer toe in het verdere verloop van de procedure.

  Nu de rechtbank met J aanneemt dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend, en niet overdreven zijn, zijn deze klachten en beperkingen aan te merken als ongevalsgevolg. Dit geldt ook voor zover de klachten en beperkingen het gevolg zijn van de op het ongeval gevolgde medische behandeling of van de lange duur van de schaderegeling, aangezien deze factoren in dit geval voor risico van London komen. London heeft onvoldoende toegelicht dat een en ander mede een gevolg is van omstandigheden die aan A zijn toe te rekenen. Hierbij is allereerst in aanmerking genomen dat uit het rapport van J blijkt dat A zich in de medische behandeling heeft gedragen naar de aanwijzingen van de behandelaars en dat aanwijzingen ontbreken dat aan A in haar verhouding tot London is toe te rekenen dat, naar J meent, de behandeling achteraf bezien onvoldoende toegesneden is geweest op haar persoonlijkheid. Verder is meegewogen dat London weliswaar stelt dat zij steeds duidelijk is geweest over haar afwijzende standpunt, maar dat London geen concrete gedragingen van A heeft genoemd die kunnen hebben bijgedragen aan de ongevals-gevolgen voor zover gelegen in de lange duur van de schadebehandeling.

  In het verdere verloop van de procedure is dus uitgangspunt dat de door I objectief aanwezig geachte klachten en beperkingen ongevalsgevolg zijn. Dit zijn de in het rapport van I onder vraag 4 vermelde klachten en beperkingen (hiervóór vermeld onder 2.9.).

  London is gehouden de schade van A die voortvloeit uit deze klachten en beperkingen te vergoeden. Bij de verdere beoordeling van de vordering wegens verlies aan verdienvermogen en tot vergoeding van smartengeld heeft de rechtbank behoefte aan deskundige voorlichting van een (verzekerings)arts en een arbeidsdeskundige. Nu A stelt dat zij tevens beperkingen heeft in huishoudelijke taken en partijen I slechts hebben gevraagd naar de beperkingen voor wat betreft loonvormende arbeid, zal aan de te benoemen arts tevens worden worden gevraagd de eventuele beperkingen voor huishoude-lijke taken te beoordelen. Het feit dat aan I wel is gevraagd naar belemme-ringen in het dagelijks leven in het algemeen en dat hij heeft geantwoord dat zij, anders dan de beperkingen voor loonvormende arbeid, weinig belemmeringen heeft, maakt dit niet anders, omdat deze vraag te weinig is toegesneden op de eventuele gevolgen van de aanwezig geoordeelde beperkingen voor het huishoudelijk werk en de vaststaande beper-kingen voor loonvormende arbeid zodanig zijn, dat de rechtbank niet zonder deskundige voorlichting kan beoordelen of die wel of niet aanleiding geven tot beperkingen bij huishou-delijk werk. De verzekeringsarts zal de door I genoemde beperkingen voor loonvormende arbeid wel tot uitgangspunt moeten nemen, nu A niet heeft gesteld dat meer of andere beperkingen in aanmerking zouden moeten worden genomen bij de beoordeling van beperkingen voor huishoudelijke taken.
LJN AY7749