Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 010611 oordeel over c.v. ao-heid en ongeval te complex; desk onderzoek gaat bereik deelgeschil te buiten

Rb Rotterdam 010611 oordeel over causaal verband arbeidsongeschiktheid en ongeval te ingewikkeld voor deelgeschil; verklaring voor recht dat eenzijdige afwikkeling onrechtmatig is afgewezen, gelasten van een deskundigenonderzoek gaat het bereik van de deelgeschilprocedure te buiten, kosten mede gebaseerd op de na de mondelinge behandeling ingebrachte specificatie, 9.595,61
2.  De vaststaande feiten
2.1.  [verzoekster] is op 20 juni 2008 als bestuurster van een personenauto betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij haar personenauto met hoge snelheid van achteren is aangereden door een andere personenauto.

2.2.  Chartis heeft als WAM-verzekeraar van de bestuurder van laatstgenoemde personenauto aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval jegens [verzoekster] erkend.

2.3.  [verzoekster] is direct na het ongeval naar het ziekenhuis vervoerd, alwaar een contusie van de schouder en het rechterbeen werd geconstateerd. Een paar dagen na het ongeval heeft [verzoekster] contact gezocht met haar huisarts vanwege nek- en rugklachten, concentratiestoornissen, duizeligheid en vermoeidheid.

2.4.  Ten tijde van het ongeval was [verzoekster] werkzaam als adviseur bedrijfsvoering bij [bedrijf] te Den Bosch (hierna: [bedrijf1]). [verzoekster] is van 20 juni 2008 tot eind augustus 2008 volledig arbeidsongeschikt geweest. In de periode daarna zijn diverse re-integratiepogingen ondernomen. In januari 2010 is [verzoekster] definitief uitgevallen. De arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en [bedrijf1] is per 1 november 2010 beëindigd.

2.5.  Chartis heeft tot op heden aan voorschotten een bedrag van EUR 24.250,- aan [verzoekster] betaald en aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van EUR 13.250,-.

3.  Het geschil
3.1.  Het verzoek, zoals dat uit het verzoekschrift is af te leiden en ter zitting is toegelicht, strekt er – indien een petitum dat vier pagina’s beslaat kort wordt samengevat – toe:
-  voor recht te verklaren dat sprake is van causaal verband tussen de klachten en beperkingen van [verzoekster] enerzijds en het ongeval anderzijds, althans ter zake een deskundige te benoemen;
-  voor recht te verklaren dat de eenzijdige schadeafwikkeling door Chartis niet redelijk is;
-  Chartis te veroordelen tot betaling van een bedrag van (minimaal) EUR 30.000,- ter zake van aanvullend voorschot en buitengerechtelijke kosten;
een en ander met begroting van de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

3.2.  [verzoekster] baseert haar verzoek op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade en legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij tengevolge van het ongeval een post whiplash syndroom heeft opgelopen; zij lijdt aan nek-, schouder- en vermoeidheidsklachten, duizeligheid en depressiviteit, alsmede ondervindt zij concentratie-, woordvindings- en inprentingsstoornissen. Deze klachten hebben ertoe geleid dat [verzoekster] arbeidsongeschikt is geraakt. Het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL) heeft in opdracht van [verzoekster] het verlies aan verdienvermogen berekend op
EUR 752.472,34. De schade tot en met 30 juni 2011 bedraagt in totaal EUR 50.680,74 en bestaat uit de volgende schadecomponenten:

- verlies aan verdienvermogen        € 17.339,-
- kosten opmaken NRL-berekening        € 2.365,72
- buitengerechtelijke kosten huidige belangenbehartiger  € 21.565,86
- buitengerechtelijke kosten vorige belangenbehartiger  € 4.166,16
- wettelijke rente            € 325,-   
- diverse materiële posten          € 3.000,-
- mantelzorg            € 504,-
- overige huishoudelijke hulp        € 1.740,- +
€ 50.680,74

Gelet op het bedrag aan reeds verleende voorschotten en rekening houdend met het lopende verlies aan verdienvermogen vanaf juli 2011 is op dit moment sprake van een tekort van minimaal EUR 30.000,-, aldus [verzoekster].

3.3.  Chartis heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht [verzoekster] niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dat verzoek af te wijzen. Chartis is van oordeel dat de door [verzoekster] als gevolg van het ongeval geleden schade door haar volledig is vergoed door betaling van het bedrag van EUR 37.500,- (zie onder 2.5. hiervoor) en acht zich jegens [verzoekster] dan ook finaal gekweten. Chartis stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek van [verzoekster] zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Subsidiair stelt Chartis zich op het standpunt dat het causaal verband tussen de door [verzoekster] gestelde klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds ontbreekt. Meer subsidiair betwist Chartis de door [verzoekster] gestelde schadeomvang.

3.4.  Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.

4.2.  De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- en overlijdensschade de mogelijkheid om in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter in te schakelen, waardoor partijen een extra instrument in handen krijgen ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen. De rechterlijke uitspraak in een deelgeschil moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.

4.3.  Een verzoek als het onderhavige, dat – gelet op de stellingen van partijen en het verhandelde ter zitting – in essentie de vraag betreft of de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] het gevolg is van het ongeval, valt op zich binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. Dispuut over (kort gezegd) de causaliteit in de zin van artikel 6:98 Burgerlijk Wetboek (BW) is immers te beschouwen als “een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen [partijen] rechtens geldt”.

4.4.  Met [verzoekster] is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een impasse die voortzetting van de buitengerechtelijke onderhandelingen frustreert.
Nadat de re-integratiepogingen bij [bedrijf1] niet tot het gewenste resultaat (kort gezegd: volledige werkhervatting in de oorspronkelijke functie) hebben geleid, is tussen partijen discussie ontstaan over de vraag of sprake is van causaal verband tussen de door [verzoekster] gestelde klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds. Vervolgens heeft Chartis er op enig moment voor gekozen een slotbetaling aan [verzoekster] te doen. Daarmee maakte Chartis de keuze om de buitengerechtelijke onderhandelingen met (de belangenbehartiger van) [verzoekster] te beëindigen en om de schade eenzijdig af te wikkelen.
Juist het feit dat partijen van mening verschillen over de causaliteitsvraag kan een forse drempel zijn voor het weer op gang komen van onderhandelingen. Om die impasse te doorbreken kan een rechterlijk oordeel in een deelgeschilprocedure een functie vervullen.
Zou het enkele feit dat de onderhandelingen beëindigd zijn door verschil van inzicht over de causaliteitsvraag reeds tot gevolg hebben dat een verzoeker niet in zijn verzoek wordt ontvangen, dan zou de door de wetgever klaarblijkelijk beoogde mogelijkheid ook de causaliteitsvraag in een deelgeschilprocedure aan de orde te stellen, illusoir worden.

4.5.  Gelet op de ratio van de deelgeschilprocedure om middels een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechtbank te toetsen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Hoewel het voorleggen van meerdere deelgeschillen in één procedure – zoals in het onderhavige geval – in beginsel mogelijk is, moet daarbij wel voor ogen worden gehouden dat de deelgeschilprocedure er niet op is gericht de rechter over een groot aantal deelgeschillen te laten oordelen. Het verder onderhandelen, al dan niet met behulp van een mediator, of het instellen van een bodemprocedure, is dan een meer geëigende weg.

4.6.  Het stond Chartis in beginsel vrij om in het verlengde van door haar ingenomen gemotiveerde standpunten de buitengerechtelijke onderhandelingen met (de belangenbehartiger van) [verzoekster] op enig moment te beëindigen en om een slotbetaling aan [verzoekster] te doen van zodanige omvang als zij in de gegeven omstandigheden passend achtte. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. De stelling van [verzoekster] dat zij daardoor niet de kans krijgt om te voldoen aan haar stelplicht en – in voorkomend geval – de op haar rustende bewijslast in het kader van de causaliteitsvraag, is feitelijk onjuist. [verzoekster] had immers de keuze om ter zake het dispuut over de causaliteit bijvoorbeeld een voorlopig deskundigenbericht te entameren. Dat heeft zij – om haar moverende reden – echter nagelaten. Tegen deze achtergrond en zo geïnterpreteerd ligt de verzochte verklaring voor recht inhoudende dat de eenzijdige schadeafwikkeling door Chartis niet redelijk is, voor afwijzing gereed. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijke verklaring voor recht kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

4.7.  Zoals gezegd betreft het kerngeschil tussen partijen de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] het gevolg is van het ongeval. Dit geschil bemoeilijkt bovendien de buitengerechtelijke onderhandelingen over andere kwesties, zoals de schadeomvang en – in het verlengde daarvan – de eventuele toekenning van een aanvullend voorschot.

4.8.  Vooropgesteld wordt dat de bewijslast ter zake van de klachten en beperkingen en de daaruit voortvloeiende schade op de benadeelde rust, met dien verstande dat aan het bewijs geen al te zware eisen mogen worden gesteld. Tot op zekere hoogte komt het immers voor risico van de aansprakelijke partij dat het slachtoffer van een verkeersongeval daardoor ook klachten en beperkingen kan ondervinden die zich slechts in beperkte mate lenen voor objectivering.

4.9.  [verzoekster] betoogt, althans zo begrijpt de rechtbank haar stellingen, dat nu geen van de behandelend en/of beoordelend artsen heeft aangegeven dat de klachten en beperkingen voor het ongeval aanwezig waren of dat deze ook zonder ongeval zouden zijn opgetreden, daarmee het causaal verband tussen haar arbeidsongeschiktheid en het ongeval is komen vast te staan.

4.10.  Chartis betwist het bestaan van causaal verband tussen de door [verzoekster] gestelde klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds. Chartis stelt zich op het standpunt dat de schade ontstaan door de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster], althans door het uitblijven van volledige re-integratie van [verzoekster], vanaf een bepaald moment niet meer als een gevolg van het ongeval aan Chartis kan worden toegerekend. In dat verband verwijst Chartis (onder meer) naar een advies van 18 september 2009 van haar medisch adviseur (productie 3 bij verweerschrift), dat – voor zover van belang – inhoudt:
“Uit de laatste rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt dat er tevens sprake is van een arbeidsconflict. Volgens de werkgever was er al twijfel of betrokkene wel geschikt was voor haar taak voor het ons regarderende ongeval. Ik begrijp dat de werkgever de bedrijfsarts feitelijk niet inschakelt in de re-integratie. Al met al wordt de re-integratie dus uitermate problematisch, maar dat heeft geen enkele causale relatie met het ons regarderende ongeval. Een en ander bevestigt wel dat de arbeidsongeschiktheid (…), waarbij er sprake was van verergering van de klachten, geen medisch-causale relatie met het ons regarderende ongeval heeft.”

4.11.  Niet in geschil is dat sprake is (geweest) van een arbeidsconflict tussen [verzoekster] en [bedrijf1]. Echter, gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] als gevolg van die werkgerelateerde problematiek arbeidsongeschikt zou zijn geraakt indien het ongeval haar niet zou zijn overkomen. De enkele mogelijkheid dat het arbeidsconflict de (volledige) re-integratie van [verzoekster] heeft gefrustreerd, brengt – anders dan Chartis kennelijk meent – niet mee dat het (juridisch) causaal verband tussen het ongeval enerzijds en de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] en de daaruit voortvloeiende schade anderzijds is doorbroken. In dit verband is van belang dat hier sprake is van letselschade die is voortgevloeid uit de schending van een verkeersnorm door de verzekerde van Chartis. Dat rechtvaardigt een ruime toerekening. In dat kader merkt de rechtbank op dat Chartis bij de behandeling van deze zaak uit het oog lijkt te hebben verloren dat er een relevant verschil bestaat tussen medische causaliteit en juridische causaliteit. Het lag om die reden ook niet in de rede dat Chartis de buitengerechtelijke onderhandelingen met (de belangenbehartiger van) [verzoekster] zou afbreken. Het lag veeleer in de rede om in onderling overleg de in een situatie als deze voor de hand liggende deskundigenonderzoeken te entameren en om in het verlengde daarvan te beoordelen of en in welke mate sprake is van verlies van verdienvermogen, alsmede op welke wijze de hieruit voortvloeiende schade zoveel mogelijk beperkt kan worden.

4.12.  Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de thans overgelegde medische en arbeidsdeskundige informatie echter geen definitieve beslissing worden genomen op de vraag of sprake is van causaal verband tussen de door [verzoekster] gestelde klachten en beperkingen enerzijds en het ongeval anderzijds. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het oordeel van een behandelend arts soms grotendeels is gebaseerd op de anamnese, dus op door [verzoekster] zelf verstrekte gegevens, waarbij de grondhouding van de behandelend arts zal zijn dat er in beginsel geen reden bestaat om kritisch te onderzoeken of de verstrekte gegevens juist en volledig zijn. Daarbij heeft de rechtbank voorts in aanmerking genomen dat uit het feit dat [verzoekster] arbeidsongeschikt is in de zin van de sociale verzekeringswetten niet zonder meer kan worden afgeleid dat bij [verzoekster] sprake is van schade in de zin van verlies aan verdienvermogen. [verzoekster] lijkt eraan voorbij te gaan dat de regels die gelden voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO of WIA niet overeenkomen met de normen waaraan een vordering vanwege verlies aan verdienvermogen dient te worden getoetst.
Waar in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt uitgegaan van geobjectiveerde gegevens en wordt geabstraheerd van de concrete situatie van de betrokkene, staat bij de bepaling van de schade vanwege verlies aan verdienvermogen de concrete persoon (met zijn mogelijkheden en onmogelijkheden) centraal. Bij de bepaling van het inkomen na een ongeval is niet doorslaggevend of de betrokkene met zijn beperkingen in theorie het bij de geduide functies behorende inkomen zou kunnen verwerven, maar welk inkomen hij, er van uitgaande dat hij zich inspant om zijn verdiencapaciteiten te gelde te maken, in werkelijkheid verwerft of naar redelijke verwachting zal kunnen verwerven.

4.13.  Vastgesteld moet worden, dat tussen partijen uitgebreide geschillen bestaan. [verzoekster] lijkt al deze geschillen te willen laten beslechten in het kader van deze deelgeschilprocedure. Daarbij zou de rechtbank expliciet of impliciet een antwoord moeten geven op de volgende vragen:
-  Zijn de door [verzoekster] geuite klachten en gestelde beperkingen (nog immer) objectief aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven?
-  Zijn deze klachten en beperkingen het gevolg van het ongeval in die zin dat deze zich niet zouden hebben voorgedaan als het ongeval niet had plaatsgevonden?
-  In welke mate is [verzoekster] als gevolg van deze klachten en beperkingen (blijvend) verminderd in staat om inkomen uit arbeid te verwerven?
-  Welke schade heeft [verzoekster] als gevolg hiervan tot op heden geleden en is die schade van zodanige omvang dat het gerechtvaardigd is om het door [verzoekster] verzochte aanvullende voorschot van EUR 30.000,- toe te wijzen?
Het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om in het kader van deze deelgeschilprocedure al deze vragen te moeten beantwoorden. Daartoe zou een integrale behandeling van de gehele zaak nodig zijn. In dat kader zou deskundigenonderzoek en wellicht bewijsvoering dienen plaats te vinden. Bovendien ligt het in de rede om ook de nog bestaande perspectieven voor [verzoekster] om (op termijn) wederom op enigerlei wijze aan het arbeidsproces deel te gaan nemen en de wijze waarop dat concreet zou kunnen worden geëffectueerd in het kader van de eventueel te verrichten deskundigenonderzoeken beter in beeld te krijgen.

4.14.  De rechtbank is van oordeel dat deskundige voorlichting door een neuroloog in de rede ligt. Voorts voorziet de rechtbank dat onderzoek door bijvoorbeeld een psychiater nodig zal zijn. Immers, op basis van de thans overgelegde medische en arbeidsdeskundige informatie en het verhandelde ter zitting is duidelijk dat er bij [verzoekster] niet alleen sprake is van problematiek op fysiek gebied, maar ook van problematiek op psychisch gebied; niet in geschil is dat de huisarts van [verzoekster] de diagnose reactieve depressie heeft gesteld. Vervolgens, nadat die deskundigen hebben gerapporteerd, zal moeten worden bezien of wellicht nog nader onderzoek door bijvoorbeeld een verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige en/of een reïntegratiedeskundige geïndiceerd is. Een beslissing op het verzoek zal dan ook een aanzienlijke investering in tijd en geld vergen. Daarbij komt dat een behandeling van de tussen partijen bestaande geschilpunten zoals die thans door [verzoekster] zijn voorgelegd ertoe zou leiden dat de procedure feitelijk het karakter zou krijgen van een bodemprocedure. Met het bevorderen van de tussen partijen buiten rechte te voeren onderhandelingen, welk onderhandelingen uiteindelijk zouden moeten kunnen uitmonden in een vaststellingsovereenkomst, heeft dat niets meer van doen.

4.15.  Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [verzoekster] onvoldoende zal bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 1019z Rv, zodat dit verzoek dient te worden afgewezen. Van betekenis daarbij is ook dat door de benodigde instructie van de zaak van een – door de wetgever voorgestane – snelle beslissing geen sprake zal kunnen zijn.

4.16.  Daarbij komt dat de rechtbank met betrekking tot het (deel)verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek van oordeel is dat dit verzoek het bereik van de deelgeschilprocedure te buiten gaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voor de behandeling van een dergelijk verzoek een passend procesrechtelijk instrument in de vorm van het voorlopig deskundigenbericht bestaat. Bovendien komt het de rechtbank voor dat partijen, nu zij beide worden bijgestaan door advocaten en medisch adviseurs, in staat moeten zijn om in onderling overleg zelf te komen tot de benodigde deskundigenberichten. Indien zich in het kader van dat overleg een geschil zou voordoen, zouden partijen dat uiteraard wel in een procedure als de onderhavige aan de rechtbank kunnen voorleggen. Daarbij zal het er dan echter ook om dienen te gaan dat aan de rechtbank concrete geschilpunten worden voorgelegd die de voortgang van de onderhandelingen tussen partijen frustreren. Dit in tegenstelling tot het in feite verzoeken van de rechtbank om in het kader van een deelgeschilprocedure een volledige letselschadezaak te gaan behandelen, inclusief deskundigenonderzoeken en eventuele bewijsvoering door getuigen en de uit de resultaten daarvan te maken gevolgtrekkingen.

4.17.  Ten slotte heeft [verzoekster] verzocht haar kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.

4.18.  Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van de procedure dient te begroten en dat dit alleen anders is indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van deze laatste situatie is in dit geval echter geen sprake. Redengevend daarvoor is dat de Wet deelgeschillen geen concrete aanknopingspunten bevat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een deelgeschil en de parlementaire geschiedenis het begrip deelgeschil zeer ruim uitlegt, maar de concrete invulling van dat begrip aan de rechtspraak is overgelaten. Gezien de betrekkelijk korte tijd dat de Wet deelgeschillen in werking is, is van een vaste lijn in de rechtspraak over het begrip deelgeschil geen sprake. Op zichzelf is niet uitgesloten dat de verzochte beslissing aan een schikking zou hebben kunnen bijdragen. Dat die bijdrage onvoldoende is geoordeeld betekent niet dat het indienen van het verzoekschrift en het maken van de daarmee gepaard gaande kosten onredelijk was. Tegen deze achtergrond kan, anders dan Chartis kennelijk betoogt, het door [verzoekster] ingediende verzoekschrift niet bij voorbaat als volstrekt onnodig of kansloos worden beschouwd. Bovendien is de indiening en de behandeling van het verzoekschrift in zoverre zinvol geweest dat Chartis ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij zich realiseert dat deze zaak met de verrichte “slotbetaling” niet is afgewikkeld en dat het wenselijk is dat zij de onderhandelingen met de wederpartij heropend opdat alsnog tot een adequate verdere buitengerechtelijke behandeling van deze letselschadezaak kan worden gekomen. Daarbij kan hetgeen de rechtbank in deze beschikking heeft overwogen tot uitgangspunt dienen.
4.19.  Bij het verzoekschrift en het faxbericht van 12 mei 2011 heeft mr. Van Hout een onderbouwde specificatie gevoegd van de tot en met het moment van de mondelinge behandeling gemaakte kosten, die EUR 9.102,61 bedragen. Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. Daarbij heeft de rechtbank mede het volgende in aanmerking genomen. Eerst na herhaalde verzoeken daartoe heeft mr. Vaziri op 27 mei 2011 gereageerd op het faxbericht van 12 mei 2011 van mr. Van Hout – dit terwijl ter zitting was afgesproken dat mr. Vaziri binnen een week zou reageren op het faxbericht van mr. Van Hout – zodat de rechtbank het faxbericht van mr. Vaziri van 27 mei 2011 niet meer bij de beoordeling heeft betrokken. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten, waaronder het opstellen van het faxbericht van 12 mei 2011, zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 235,00, te vermeerderen met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van EUR 258,00, in totaal dus EUR 9.595,61. LJN BQ6735