Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 251011 geen letselschade; lijfrentepolis uit koopsompolis na beeindigingsovereenkomst dienstverband is verknocht

Hof Arnhem 251011 geen letselschade; lijfrentepolis uit koopsompolis na beeindigingsovereenkomst dienstverband is verknocht
4.18  De vraag die beantwoord dient te worden is of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis van de man bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschap N.V. (verder te noemen “Nationale Nederlanden”), polisnummer [...], zodanig is verknocht aan de man dat deze niet voor verdeling in aanmerking komt. Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat de gemeenschap van goederen ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 1 en 2 BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 3 BW vallen goederen die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich daar niet tegen verzet. 
Het hof verwijst evenals de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, NJ 2009, 41, waar het ging om aanspraken voortvloeiende uit een tussen een man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een levensverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort, dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris en een periodieke maandelijkse uitkering na de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, zoals blijkt uit r.o. 3.1 van de Hoge Raad. 
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord van de vraag of de (aanspraak uit de) lijfrentepolis moet worden aangemerkt als een goed dat op bijzondere wijze aan de man is verknocht en, zo ja, of deze verknochtheid zich ertegen verzet dat de vergoeding in de verdeling wordt betrokken, af van de aard van de betrokken goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Dit heeft tot gevolg dat in een procedure moet worden gesteld tot vergoeding van welke schade de ontslagvergoeding strekt, opdat de betrokken rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de hier bedoelde vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord, in welk verband in het bijzonder van belang is in hoeverre sprake is van een toekomstig schade-element. Een in een stamrechtverzekering ondergebrachte ontslagvergoeding die de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, kan - voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk - naar haar aard zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze vergoeding ontvangt, zodanig dat het goed – voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk – bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap valt. 
De vrouw stelt in haar tweede grief primair dat deze aanspraak van de man uit voormelde lijfrentepolis in volle omvang behoort tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en daarmee voor verdeling in aanmerking komt, nu deze aanspraak niet zodanig verknocht is dat deze buiten de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dient te blijven. De aanspraak op de lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden vloeit voort uit de in 2009 gesloten verzekeringspolis waarvan de betaling plaatsvond nadat de polis bij de Amersfoortse tot uitkering kwam. Ten aanzien van dit nieuw verkregen goed dient opnieuw te worden beoordeeld of en in hoeverre dit is verknocht. Het in 2009 vrijgekomen bedrag stond ter vrije beschikking van de man. Dat de man kiest voor een uitkering in tien jaarlijkse termijn, welke ook de nahuwelijkse periode betreffen, betekent niet dat reeds daarom sprake is van verknochtheid. De man had ook kunnen kiezen tot uitkering (fiscaal belast) van de gelden uit de koopsompolis. Anders dan in voormelde beschikking van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 is hier geen sprake van een door de werkgever onder een verzekeringsmaatschappij gestorte uitkering die (enkel) zag op een aanvulling van het loon tot de pensioengerechtigde datum. De verzekeringsovereenkomst geeft aanspraak op een vastomlijnde jaarlijkse uitkering voor een periode van 10 jaar. Het is onjuist dat de lijfrentepolis (enkel) ziet op de aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw of enkel inkomenssuppletie is voor de periode van het (pre)pensioen. De uitkering betreft daarenboven een periode van 6 jaar en 7 maanden, te rekenen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, aldus de vrouw. 
De man betwist de primaire stelling van de vrouw en stelt dat het oogmerk van de ontslagvergoeding was een suppletie van loon en pensioen. Voor de periode die direct inging is een lijfrente aangekocht en ten aanzien van het deel dat moest suppleren vanaf datum van ingaan van het vroegpensioen is een koopsompolis afgesloten die pas per die datum zou uitkeren, zodat het geld in de tussentijd nog verder kon renderen. Met het in 2009 vrijgekomen bedrag is gedaan wat eerder beoogd was, namelijk een lijfrente aankopen die gedurende het vroegpensioen en pensioen suppleert. Wat de aarde van het goed betreft, is er geen enkel verschil tussen de in 2005 beschikbaar gekomen som en de in 2009 beschikbaar gekomen koopsom. Ook in voormeld arrest diende de koopsom mede voor een uitkering na de pensioengerechtigde leeftijd. Uit de brief van de voormalige werkgever van de man van 21 december 2005 blijkt dat inkomenssuppletie datgene was waarvoor de koopsom is verstrekt. Slechts om de koopsom verder te kunnen laten renderen is er reeds in 2005 voor gekozen die koopsom tot uitkering te laten komen in de maand dat het vroegpensioen van de man inging, zijnde februari 2009. De aangekochte lijfrente heeft ook uitdrukkelijk het karakter van een loonsuppletie, aldus de man. 
Het hof overweegt als volgt. Op 30 december 2005 is de arbeidsovereenkomst van de man met VvAA beëindigd. De man heeft toen een ontslagvergoeding ontvangen die bestond uit twee delen. Eén deel van het bedrag was bedoeld ter aanvulling van zijn inkomen tot 80% van zijn laatstverdiende loon. Dit deel is gestort bij Nationale Nederlanden op 29 december 2005 voor de aankoop van een lijfrente leidend tot een uitkering gedurende de periode van 
1 januari 2006 tot 1 februari 2009. Met het tweede deel van € 165.600,- is destijds een koopsompolis afgesloten bij NV Amersfoortse Levensverzekeringsmaatschappij N.V. (verder te noemen “De Amersfoortse”). Deze polis kwam in 2009 tot uitkering. Op 16 februari 2009 heeft de man het gerendeerde bedrag uit de polis van € 186.932,- gestort bij Nationale Nederlanden voor de aankoop van een lijfrentepolis, die recht geeft op een jaarlijkse aanspraak van € 22.026,-, gedurende een periode van tien jaar en op de levens van de man als eerste begunstigde en de vrouw als tweede begunstigde. 
Partijen zijn op 18 juni 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij aanvang van het huwelijk had de man een aanspraak op de koopsompolis bij De Amersfoortse, die tijdens het huwelijk is omgezet in voormelde lijfrentepolis bij de Nationale Nederlanden met als ingangsdatum 16 februari 2009. De uitkering betreft naar het oordeel van het hof het deel van de ontslagvergoeding dat (mede) bedoeld is als aanvulling van in de toekomst gederfde pensioenopbouw en in zoverre een inkomenssuppletie is, zij het met ingang van de datum van (pre-)pensioen. Niet valt in te zien waarom er verschil zou zijn tussen het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssuppletie tot aan de ingangsdatum van het prepensioen én het deel van de ontslagvergoeding dat is aangewend voor inkomenssup-pletie vanaf de ingangsdatum van het prepensioen. Beide inkomenssuppleties hebben een toekomstig schade-element in zich. De stelling van de vrouw dat de man en niet de werkgever deze lijfrentepolis heeft afgesloten, maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat de man een vrije keuze van de man om de uitkering uit vorenbedoelde koopsompolis bij De Amersfoortse te storten in een lijfrentepolis, maakt vorenstaand oordeel niet anders. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat zowel de (aanspraak uit de) koopsompolis bij De Amersfoortse als de (aanspraak uit de) lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden naar hun aard, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, kunnen worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de echtgenoot die deze aanspraak ontvangt, zodanig dat het goed - voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk - bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en daarom in zoverre niet in de gemeenschap valt. 

4.19  De maandelijkse uitkeringen die - als inkomenssuppletie - voor de ontbinding van het huwelijk zijn gedaan, vallen naar vaste rechtspraak in de gemeenschap zoals ook inkomen staande huwelijk in de gemeenschap valt. Het betreft een tweetal uitkeringen, te weten op 16 maart 2009 en op 16 maart 2010. De man betwist dit niet maar hij stelt dat de vervallen termijnen reeds zijn geconsumeerd. De vrouw betwist dat. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de uitkeringen door partijen gezamenlijk zijn geconsumeerd, zodat beide uitkeringen nog voor verdeling in aanmerking komen. 

4.20  Ten slotte heeft de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de vermogensopbouw in de koopsompolis bij De Amersfoortse die heeft plaatsgevonden door het bedrag te laten renderen, te weten € 21.332,-, als vrucht van een goed niet zelfstandig verknocht is. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in beginsel strakke regel dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in het principaal beroep bij het beroepschrift en in incidenteel beroep bij het verweerschrift). Nu deze grief terstond in het inleidend beroepschrift door de vrouw had kunnen worden aangevoerd laat het hof deze buiten beschouwing. LJN BU9491