Overslaan en naar de inhoud gaan

TAHVD 210820 Twee weken schorsing vanwege laten verlopen termijnen en onzorgvuldig handelen bij inwinnen medisch advies

TAHVD 210820 Twee weken schorsing vanwege laten verlopen termijnen en onzorgvuldig handelen bij inwinnen medisch advies
5

BEOORDELING

5.1
De raad heeft overwogen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 november 2014 te laten verlopen en door zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C te laten verstrijken (ad klachtonderdeel 1). Ten aanzien van de klachtonderdelen 2 en 3 heeft de raad overwogen dat klagers niet ontvankelijk zijn omdat zij daarover te laat (pas op 10 oktober 2018) een klacht hebben ingediend. De raad heeft geoordeeld dat klagers in ieder geval op 13 juli 2015 wisten dat er geen regeling met de rechtsbijstandsverzekeraar werd bereikt en dat verweerder betaling van zijn openstaande declaratie van 27 november 2014 verlangde. Wat klachtonderdeel 4 betreft heeft de raad overwogen dat niet is gebleken welke relevante dossierstukken door verweerder worden achtergehouden. Klachtonderdeel 5 is gegrond bevonden omdat verweerder heeft volstaan met een advies van zijn medisch adviseur, zonder dat die een medisch specialist had ingeschakeld, terwijl verweerder wist dat zijn medisch adviseur over onvoldoende kennis beschikte om de medische situatie van klaagster te beoordelen.

5.2
Zowel klagers als verweerder hebben grieven aangevoerd tegen de beslissing van de raad.

Grieven klagers

5.3
De grieven van klagers richten zich tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen 2, 3 en 4. Naar het hof begrijpt zijn klagers het er niet mee eens dat zij niet tijdig hebben geklaagd (onderdelen 2 en 3). Zij hebben aangevoerd dat zij buiten de discussie staan over de declaraties van verweerder omdat het een geschil was tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar over de door hen gemaakte afspraken. Daarbij hebben klagers aangegeven steeds bezwaar te hebben gemaakt tegen de ingediende declaraties. Als grief tegen het ongegrond verklaarde klachtonderdeel 4 hebben klagers aangevoerd dat het duidelijk is dat verweerder het dossier achterhoudt, nu al twee advocaten de zaak aan de rechtsbijstandsverzekeraar hebben teruggegeven omdat zij niet konden beschikken over het door verweerder opgebouwde dossier.

Grieven verweerder

5.4
Verweerder is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 november 2014 te laten verlopen. In de kern heeft hij aangevoerd dat hij meende dat de gemachtigde van de gemeente toezeggingen voor vergoedingen had gedaan, zoals verwoord in zijn brief van 3 december 2014. Die gemachtigde van de gemeente heeft aan hem bevestigd dat er nieuwe beschikkingen zouden worden genomen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat hij veel voor klagers heeft bereikt en dat hem om die reden geen verwijt kan worden gemaakt in het kader van zijn bijstand in de WMO zaken. Verweerder vindt verder dat hem ook geen verwijt kan worden gemaakt bij het inschakelen van zijn medisch adviseur. Die heeft, zoals hij dat behoort te doen, de medische haalbaarheid beoordeeld. Het specialisme van een medisch adviseur moet niet worden verward met dat van een in te schakelen deskundige. Mogelijk heeft de raad dat door elkaar gehaald. De medisch adviseur van verweerder heeft een neuroloog ingeschakeld en deze heeft negatief geadviseerd over de haalbaarheid van het aantonen van een kunstfout. Dat advies kwam overeen met de adviezen van neurologen die verweerder zelf ook heeft geraadpleegd. Al met al is verweerder van mening dat hij binnen het budget van € 1500,- zich op een goede wijze heeft ingespannen om de juiste resultaten te verkrijgen voor de vervolgstap (of een medische expertise zinvol is of niet).

Ad klachtonderdeel 1: beroepsfouten?

5.5
Het hof stelt voorop dat verweerder geen grieven heeft aangevoerd tegen het oordeel van de raad dat verweerder zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C. heeft laten verstrijken. Dit tuchtrechtelijk verwijt staat daarmee onherroepelijk vast.

5.6
Vast staat verder dat verweerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de gemeente van 20 november 2014. Naar het hof begrijpt heeft verweerder willen betogen dat het maken van bezwaar niet nodig of niet meer aan de orde was gezien de toezegging van de gemachtigde van de gemeente dat er nieuwe beschikkingen zouden volgen waarin – wederom naar het hof begrijpt – kennelijk de kwestie van de resterende deuropeners waarop niet positief was beslist, zou worden opgelost.

5.7
Wat daarvan zij, het hof is van oordeel dat verweerder, zoals een zorgvuldig handelend advocaat had behoren te doen, in ieder geval pro forma bezwaar had moeten aantekenen tegen het niet geheel aan de wensen van klagers tegemoet komende besluit van 20 november 2014 teneinde de termijn veilig te stellen; zeker gelet op de zorgen die klagers zich over het verstrijken van de termijn maakten. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de stelling van verweerder dat hij voor het instellen van bezwaar tegen dat besluit een opdracht had dienen te krijgen van de rechtsbijstandsverzekeraar nu die over de dekking van zijn werkzaamheden ging. Verweerder verliest in dit verband uit het oog dat hij in een advocaat-cliënt relatie met klagers staat en dat hij gelet op de zorgen die klagers zich over het verstrijken van de termijn maakten, heeft moeten begrijpen dat van hem enige actie werd verwacht. Dat vloeit ook voort uit zijn zorgplicht jegens zijn cliënten, zijnde klagers. Uit de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2020 blijkt dat er door verweerder kennelijk is gekozen voor de weg van het overleg met de gemeente in plaats van maken van bezwaar. Ook in afwachting van de uitkomst van dat overleg had verweerder de termijn van het kunnen maken van bezwaar tegen het besluit van 20 november 2014 veilig dienen te stellen. Verweerder valt van het nalaten daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Voor het overige verwijst het hof naar de overwegingen van de raad, neemt die over en maakt die tot de zijne.

5.8
De grief van verweerder slaagt niet.

Ad klachtonderdelen 2 en 3: tijdig een klacht ingediend tegen verweerder?

5.9
Het hof stelt voorop dat klagers niet hebben weersproken dat zij in ieder geval op 13 juli 2015 (bedoeld zal zijn: 27 juli 2015, zie hierboven onder 4.11) wisten dat er geen betalings- dan wel dekkingsregeling was met de rechtsbijstandsverzekeraar over de kosten van verweerder. Klagers stemden immers niet in met het voorstel van de rechtsbijstandsverzekeraar om de kosten van verweerder tot een bedrag van € 7500,- te vergoeden tegen finale kwijting van klagers. De aanleiding van dit voorstel was dat verweerder niet werd betaald door de rechtsbijstandsverzekeraar. Klagers moesten dan ook begrijpen dat de rechtsbijstandsverzekeraar de kosten van verweerder niet voor haar rekening zou nemen en dat zij de declaratie van verweerder zouden moeten betalen.

5.10
Evenals de raad is het hof van oordeel dat klagers te laat een klacht tegen verweerder hebben ingediend over het zich niet houden aan het kostenmaximum en verweerders declaratie van 27 november 2014. Klagers hadden binnen drie jaar na 27 juli 2015, dus voor 27 juli 2018, daarover een klacht moeten indienen bij de deken (zie artikel 46c in samenhang met artikel 46g lid1 sub a van de Advocatenwet). Door pas in oktober 2018 een klacht in te dienen hebben zij de termijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreden. Dat klagers voor die tijd al wel (inhoudelijk) bezwaar hebben gemaakt tegen de declaratie van verweerder kan hen niet helpen omdat beslissend is op welk moment zij officieel een klacht hebben ingediend bij de deken (zie artikel 46c). Van een verschoonbaarheid voor termijnoverschrijding is verder niet gebleken. De stelling van klagers dat zij buiten het geschil tussen verweerder en de rechtsbijstandsverzekeraar stonden, kan hen niet verschonen. Nu klagers te laat zijn kunnen zij dus niet meer inhoudelijk klagen over de onjuistheid van de declaratie van 27 november 2014 dan wel het niet nakomen van de afspraak over het kostenmaximum. Het hof zal daar dan ook niet op ingaan. De raad heeft hen terecht niet ontvankelijk verklaard in deze klachtonderdelen.

5.11
De grief van klagers slaagt niet.

Ad 4: het dossier

5.12
Het hof overweegt dat ook in hoger beroep onduidelijk is gebleven welke stukken door verweerder worden achtergehouden of niet worden afgegeven. Klager heeft ter zitting meegedeeld dat hij nieuwe advocaten voor respectievelijk de WMO zaken en de letselschade zaak heeft en dat deze advocaten zonder dossiers de zaken niet kunnen behandelen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij alleen nog digitale stukken heeft en dat klager altijd kopieën heeft ontvangen in de zaken die hij heeft behandeld voor klagers. In hoger beroep is echter gesteld noch gebleken dat de nieuwe advocaten van klagers zich tot verweerder hebben gewend met het verzoek om het dossier dan wel stukken. Ook in hoger beroep blijft dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel 5: deskundige expert ingeschakeld?

5.13
Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft zich bij brief van 5 november 2012 op het standpunt gesteld dat er nader medisch bewijs nodig is voor de stelling dat er een onjuiste medische behandeling heeft plaatsgevonden bij klaagster. Op grond van de polisvoorwaarden komen de kosten voor een medisch deskundigenbericht in beginsel voor rekening van de verzekerde, in dit geval klagers. Als een deskundigenbericht leidt tot bewijs van foutief medisch handelen, dan vergoedt de verzekeraar die kosten. Verweerder heeft de kosten van een medisch deskundigenbericht geschat op € 2000,- a € 2500,- en geopperd onder de vlag van CZ een contra-expertise te laten verrichten in Duitsland. Klagers hebben daarop gereageerd dat niet zeker is of CZ die kosten in Duitsland vergoedt. Bij e-mail van 27 november 2012 heeft verweerder gesuggereerd om een neuroloog in te schakelen om de vraag te beoordelen of er bij klaagster te veel hersenvocht is afgenomen en of daardoor de klachten zijn ontstaan. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat zijn medisch adviseur orthopedisch chirurg is en daarover niets weet. Vervolgens heeft verweerder aangegeven dat hij zijn medisch adviseur heeft verzocht een neuroloog benaderen. Volgens verweerder heeft de medisch adviseur dat gedaan. Voor zijn advies heeft de medisch adviseur op 18 december 2014 aan verweerder een factuur gestuurd. Daarbij heeft verweerder aangegeven ook zelf neurologen te hebben geraadpleegd die hebben aangeven dat teveel afgenomen hersenvocht geen ernstige gezondheidsschade kan veroorzaken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat zijn medisch adviseur een rapport heeft opgesteld, waaruit zou blijken dat hij een neuroloog had geraadpleegd. Dat rapport zit echter niet bij de stukken. Klagers hebben wel verklaard dat het rapport met hen is besproken en dat zij er allerlei opmerkingen over hadden.

5.14
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat verweerder niet heeft kunnen onderbouwen dat hij voor de beantwoording van de voorliggende vraag of teveel afgenomen hersenvocht de klachten bij klaagster kunnen verklaren, een ter zake deskundige expert (neuroloog) heeft ingeschakeld dan wel, indien daarvoor geen budget was, erop heeft toegezien dat zijn medisch adviseur ter zake deskundige neurologen heeft geconsulteerd om tot een verantwoord advies aan verweerder te komen, welk advies verweerder kon gebruiken richting zijn cliënten en eventueel de rechtsbijstandsverzekeraar.

5.15
Van een letselschade advocaat mag in dit geval worden verwacht dat hij deskundig en zorgvuldig is als het gaat om het inwinnen van medisch advies. Zo had van verweerder mogen worden verlangd dat hij deugdelijk medisch advies had ingewonnen hetzij bij een expert hetzij bij zijn medisch adviseur. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Indien, zoals verweerder heeft aangevoerd, er geen budget was voor een medische expertise dan wel dat een medisch expertise geen zin had, gelet op de bevindingen van de reeds geraadpleegde neurologen, had verweerder dat duidelijker aan klagers moeten communiceren en duidelijker moeten aangeven wat binnen het beperkte budget van € 1500,- wel mogelijk was. Dat heeft verweerder nagelaten. Klagers gingen er immers vanuit, zoals zij ter zitting hebben verklaard, dat verweerder voor een bedrag van ca € 1500,- voor een deugdelijk medisch rapport zou zorgen, dat naar het hof begrijpt, voor de rechtsbijstandsverzekeraar voldoende zou zijn om de zaak verder te dekken. Verweerder heeft aldus niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht worden verwacht.

5.16
Net als de raad is het hof van oordeel dat dit klachtonderdeel ook gegrond is. De hiertegen gerichte grief van verweerder slaagt dus niet.

Slotsom

5.17
Nu alle door klagers en verweerder aangevoerde beroepsgronden falen, zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen. Het hof handhaaft ook de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij de maatregel te fors vindt, maar het hof kan hem daarin niet volgen. Het hof is van oordeel dat verweerder ernstig is tekort geschoten in zijn dienstverlening en zorgplicht jegens zijn cliënten. Verweerder heeft twee beroepsfouten gemaakt door termijnen te laten verstrijken. Deze verwijten raken de kernwaarde deskundigheid. Daarbij heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld bij inwinnen van medisch advies in een voor klaagster belangrijke letselschade zaak. Verweerder heeft op dat punt te weinig regie gevoerd. Hij heeft er niet voor gezorgd dat er een deskundig expert is ingeschakeld dan wel heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt dat inschakeling van een expert niet zinvol zou zijn op grond van een deugdelijk advies van zijn medisch adviseur. Ook dat raakt de kernwaarde deskundigheid nu verweerder zich afficheert als een ervaren letselschade advocaat. Al met al is er sprake van laakbaar handelen. Gelet op het tuchtrechtelijk verleden (eerdere waarschuwingen en een voorwaardelijke schorsing van twee weken binnen de afgelopen 10 jaar) acht het hof een voorwaardelijke schorsing als stok achter de deur op zijn plaats. ECLI_NL_TAHVD_2020_144