Overslaan en naar de inhoud gaan

TAHVD 230821 uitlating ism de waarheid. schending regels tzv contante betalingen; ontoelaatbare cessie letselschadevordering; schorsing

TAHVD 230821 uitlating ism de waarheid. schending regels tzv contante betalingen; ontoelaatbare cessie letselschadevordering; schorsing

in vervolg op ECLI:NL:TADRARL:2020:218

5
BEOORDELING

overwegingen raad

5.1
De raad heeft bij de gegrondverklaring van dekenbezwaar Ia en Ib – kort samengevat – overwogen dat verweerder op 15 mei 2019 een contante betaling van € 2.000 heeft aangenomen als deelbetaling van een declaratie. Die dag is de cliënte van verweerder failliet verklaard. Verweerder heeft over deze contante betaling geen overleg met de deken gehad. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met de regels voor contante betalingen. Verweerder heeft daarnaast dit bedrag na het faillissement niet meteen en evenmin op het eerste verzoek van de curator in het faillissement van de cliënten overgemaakt naar de faillissementsrekening. Daarmee heeft verweerder zich onbetamelijk gedragen ten opzichte van die curator. Verweerder heeft verder, zonder overleg met de deken, zijn cliënt een akte van cessie laten ondertekenen ter voldoening van zijn declaratie. Daarbij heeft hij richting zijn cliënt onduidelijkheid laten bestaan over de financiële gevolgen van die cessie. Verweerder heeft hierdoor volgens de raad niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en bovendien financieel niet integer gehandeld.

5.2
Ten aanzien van dekenbezwaar IIa en IIb heeft de raad ¬¬– kort samengevat – overwogen dat verweerder zich jegens de rechtbank en de betrokken curatoren in het faillissement van de vennootschap niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De raad heeft in dit verband overwogen dat verweerder ter zitting in strijd met de waarheid heeft toegezegd dat uit het bedrag van € 10.000 dat hij onder zich had ook het salaris van de voormalige curator in het faillissement van de vennootschap kon worden voldaan. Verweerder heeft daarnaast volgens de raad in een processtuk gegarandeerd dat een bedrag van € 63.010,24 tijdens de verificatievergadering op 20 september 2019 op de derdengeldenrekening van de nieuwe curator in het faillissement van de vennootschap zal zijn gestort. Uit onderzoek is echter gebleken dat dit bedrag op die datum niet was bijgeschreven op de rekening van de nieuwe curator in het faillissement van de vennootschap en evenmin op de derdengeldenrekening van verweerder.

beroepsgronden

5.3
Verweerder heeft in zijn beroepschrift toegelicht dat het beroep is gericht tegen de aan hem opgelegde maatregel. Verweerder heeft in zijn beroepschrift verder opmerkingen gemaakt over de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar. Naar het oordeel van verweerder is hem een te zware maatregel opgelegd. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de beslissing van Hof van Discipline die door hem als ‘Groningse zaak’ wordt aangeduid. Naar het hof begrijpt doelt verweerder op de beslissing van het hof van 4 december 2020, gepubliceerd onder ECLI:NL:TAHVD:2020:264. Ter zitting in hoger beroep heeft verweerder aanvullend toegelicht dat zijn beroep is gericht tegen de opgelegde maatregel, maar ook moet worden begrepen als gericht tegen de gegrondverklaring van dekenbezwaar IIa), voor zover het betrekking heeft op de garantie dat een bedrag van € 63.010,24 op de derdengeldenrekening van de curator zou worden gestort. In dit verband heeft verweerder ter zitting in hoger beroep erop gewezen dat dit geen onderdeel uitmaakt van het dekenbezwaar en dat de raad het dekenbezwaar in zoverre ten onrechte heeft aangevuld.

verweer in beroep

5.4
De waarnemend deken heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Hij heeft – voor zover bij de beoordeling van belang – aangevoerd dat de rechterlijke macht moet kunnen uitgaan van de juistheid van mededelingen van de advocaat. Verweerder lijkt volgens de waarnemend deken te miskennen dat hij met zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De door de raad opgelegde maatregel is daarom op zijn plaats. Ter zitting bij het hof heeft de waarnemend deken verklaard dat het dekenbezwaar niet ziet op het door de raad aangenomen misleiden van de rechtbank, door te stellen dat er op de verificatievergadering van 20 september 2019 een bedrag van € 63.010,24 op de rekening van verweerder zou staan.

ambtshalve aanvulling dekenbezwaar IIa?

5.5
Het hof constateert dat noch in het door de waarnemend deken ingediende dekenbezwaar, noch in enig ander door de waarnemend deken ingediende stuk, melding wordt gemaakt van een verwijt aan verweerder over een door hem gegeven garantie over de storting van het bedrag van € 63.010,24 voor de verificatievergadering van 20 september 2019. Gelet op het proces-verbaal van de zitting bij de raad op 12 oktober 2020 heeft de voorzitter echter tijdens die zitting opgemerkt dat het dekenbezwaar onder IIa) ook betrekking zou hebben op een toezegging van verweerder over dit bedrag. De hiervoor in 4.1 door de raad gegeven omschrijving van het dekenbezwaar houdt dit ook in.

5.6
Aangezien dit onderdeel niet in het dekenbezwaar naar voren komt is het hof van oordeel dat de raad buiten de rechtsstrijd is getreden. De waarnemend deken heeft ook ter zitting bij het hof verklaard dat er geen bezwaar is geformuleerd over de vraag of verweerder de rechtbank heeft misleid bij het informeren van de rechtbank over het onder zich hebben van het benodigde bedrag voor het aan te bieden akkoord aan de crediteuren van de vennootschap op de (eerste) verificatievergadering op 20 september 2019. De beroepsgrond slaagt. Het hof gaat dan ook aan dit aspect als niet vallend onder het dekenbezwaar voorbij.

dekenbezwaren Ia) en Ib)

5.7
Omdat verweerder tegen de overige gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar (Ia en Ib) geen beroepsgronden heeft gericht, zal het hof de beslissing van de raad ten aanzien van deze onderdelen bekrachtigen.

maatregel

5.8
Het hof acht de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar (misleiding van de rechtbank bij de behandeling van het verzet tegen het faillissement van de vennootschap, het aannemen van contant geld zonder overleg met de deken, het niet aanstonds aan de boedel terugbetalen van het bedrag van € 2.000 en het laten cederen van een grote vordering ter betaling van zijn declaratie zonder overleg met de deken) ernstige feiten. Verweerder heeft met zijn handelen de kernwaarde (financiële) integriteit geschonden. Het hof rekent het verweerder in het bijzonder aan dat hij ten overstaan van de rechter een uitlating heeft gedaan, waarvan hij wist dat deze in strijd was met de waarheid. De geprivilegieerde positie van de advocaat brengt immers mee dat hij door de rechter op zijn woord wordt geloofd. Verweerder heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op dit vertrouwen dat in hem als advocaat behoort te kunnen worden gesteld. De waarnemend deken heeft daar terecht op gewezen.

5.9
Verweerder heeft daarnaast de regels omtrent contante betalingen geschonden. Ook heeft verweerder een ontoelaatbare afspraak gemaakt met zijn cliënt ter vergoeding van zijn declaratie. Het hof acht het laakbaar dat verweerder met een cliënt een cessie van een letselschadevordering van zijn cliënt is overeengekomen en dat de gecedeerde vordering bovendien aanzienlijk hoger was dan de schuld die de cliënt op dat moment aan verweerder had. Daarbij heeft verweerder zijn cliënt onvoldoende geïnformeerd over de gevolgen van die cessie. Ook deze feiten acht het hof zeer ernstig.

5.10
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar, niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke schorsing. In plaats daarvan zal het hof aan verweerder een deels onvoorwaardelijke, deels voorwaardelijke schorsing van na te melden duur op leggen. Bij de duur hiervan houdt het hof, gelet op de samenhang, rekening met de beslissing van het hof in de zaak met zaaknummer 210035 met dezelfde uitspraakdatum als de onderhavige beslissing.

5.11
Hetgeen verweerder nog heeft aangevoerd over de hoogte van de opgelegde maatregel, onder verwijzing naar een beslissing van het hof in een andere zaak en over andersoortige feiten, stuit op hetgeen hiervoor is overwogen af. ECLI_NL_TAHVD_2021_146