Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 271192 (NB: zaak uit 1992) tuchtklacht tzv te lang voortzetten homeopathische behandeling gegrond

 

HR 271192 (NB: zaak uit 1992) tuchtklacht tzv te lang voortzetten homeopathische behandeling gegrond

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

De arts is in 1986 afgestudeerd als basisarts en oefent sindsdien een praktijk als klassiek homeopaat uit. Hij geeft ook les aan de Stichting Collegium Iatrosoficum in Den Haag. Dit collegium staat onder leiding van de iatrosoof [betrokkene 1] , die geen arts is.

De patiënte — echtgenote van de klager — is in 1986 een opleiding aan het collegium gaan volgen. Zij liet zich ook door [betrokkene 1] behandelen.

Eind maart 1990 werd de patiënte ziek. Zij heeft toen contact met het collegium gezocht. In overleg met [betrokkene 1] zijn haar homeopathische middelen voorgeschreven. Zij heeft het collegium op 6 en 10 april 1990 bezocht. Thuis gekomen van het laatste bezoek bleek zij meer dan 40 graden koorts te hebben. De homeopathische medicatie is toen voortgezet.

Op 14 april is door de arts. [betrokkene 2] , bevriend met klager, geconstateerd dat de patiënte zwaar ziek was en dat sprake was van een dubbele longontsteking en oorontsteking. Op de ochtend van 17 april is op initiatief van de arts [betrokkene 2] een ambulance-auto besteld om de patiënte naar het ziekenhuis te brengen. Deze weigerde echter mee te gaan.

Op 18 april is klager naar Den Haag gegaan om nieuwe homeopathische middelen te halen. Die avond is [betrokkene 1] bij de patiënte thuis naar haar komen kijken. Op 19 april is hij opnieuw gekomen. Hij is toen de hele dag bij haar gebleven.

Omstreeks 21.00 uur op die dag heeft [betrokkene 1] de arts verzocht om te komen, in de bewoordingen van het cassatieverzoek voor het geven van een ‘’second opinion’’. De arts was er volgens hem zelf om 22.30 uur. Hij was niet eerder bij de behandeling van de ziekte van de patiënte betrokken geweest. Hij heeft de patiënte voldoende onderzocht en de diagnose gesteld dat de patiënte, die toen hoge koorts had, leed aan een dubbelzijdige oorontsteking en een dubbelzijdige longontsteking. Hij is al spoedig tot de conclusie gekomen dat voor deze ernstig zieke patiënte opname in een ziekenhuis geïndiceerd was. Maar hij heeft op grond van hetgeen hem door klager en [betrokkene 1] was verteld, zonneklaar geacht dat opname tegen de wil van de patiënte in zou gaan.

Hij heeft toen met [betrokkene 1] besproken dat de homeopathische behandeling niet eindeloos kon worden voortgezet en overlegd hoeveel tijd daaraan nog kon worden gegund. De conclusie was dat nog enkele uren, nl. tot 4.00 uur, kon worden afgewacht. Vervolgens is nog een ander homeopathisch middel aan de patiënte toegediend. Volgens de arts kon van deze behandeling weinig meer worden verwacht en werd allopathische medicatie door hem geprefereerd, maar was het niet zo dat van homeopathische medicatie op dat moment geen enkel effect kon worden verwacht en is na de toediening een lichte verbetering opgetreden. De arts heeft geen overleg gepleegd met klager of met de patiënte zelf, van wie overigens niet is komen vast te staan dat zij voldoende aanspreekbaar was.

Om 4.00 uur heeft [betrokkene 1] klager verzocht de arts [betrokkene 2] te bellen. Nadat [betrokkene 2] [betrokkene 1] aan de telefoon had geroepen, heeft [betrokkene 1] geadviseerd een ambulance te roepen en heeft hij de patiënte op de komst daarvan voorbereid. De patiënte is zonder meer met de ambulance meegegaan en is om 5.00 uur in het ziekenhuis aangekomen.

In verband met de ernst van haar toestand is de patiënte later op die morgen overgeplaatst naar de Intensive Care. Er bleek sprake te zijn van longontsteking, van toxische infectie en van respiratoire insufficiëntie. Daarvoor is de patiënte veertien dagen beademd. In deze periode was zij zeer ernstig ziek. Op 7 juni 1990 kon patiënte in goede toestand ontslagen worden.

3.2 De in deze zaak door de klager ingediende klacht houdt — zakelijk weergegeven — in a dat de arts niet heeft onderkend dat de patiënte, toen hij haar op de avond van 19 april 1990 voor het eerst zag, terstond moest worden opgenomen en b dat hij in plaats daarvan nog geruime tijd is doorgegaan met het geven van een in deze levensbedreigende situatie zinloze behandeling. Het Medisch Tuchtcollege heeft het eerste onderdeel van de klacht ongegrond verklaard, maar het tweede onderdeel gegrond geacht en vervolgens geoordeeld dat de arts het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ernstig heeft ondermijnd.

Het Hof heeft, voor zover in cassatie nog van belang, de tegen deze uitspraak gerichte grieven verworpen.

3.3 Tegen de uitspraak van het Hof heeft de arts in de eerste plaats een aantal klachten van procesrechtelijke aard gericht.

De eerste klacht, in het verzoekschrift tot cassatie opgenomen onder 4.1.1, betreft de beslissing van het Hof de zaak met gesloten deuren te behandelen. Blijkens zijn rechtsoverweging 1.9 is het Hof bij deze beslissing ervan uitgegaan dat ingevolge art. 6 EVRM bij de onderhavige tuchtrechtelijke procedure openbare behandeling het uitgangspunt behoort te zijn. Dit door de arts niet bestreden oordeel is juist. Vervolgens heeft het Hof zijn beslissing om de zaak niettemin met gesloten deuren te behandelen kennelijk uitsluitend gegrond op de bezwaren die door de klager tegen openbare behandeling waren geuit in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van hem en zijn gezin. Art. 6 lid 1 EVRM laat een uitzondering op het beginsel van openbare behandeling op deze grond toe, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat in een procedure als de onderhavige de klager mede als partij in de zin van art. 6 lid 1 mag worden beschouwd. Of een beroep hierop moet worden gehonoreerd is in beginsel overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt.

Voor zover het middel de overweging van het Hof anders leest dan zij hiervoor is opgevat, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige faalt het omdat 's Hofs oordeel noch in strijd komt met art. 6, noch ook in het licht van de in het middel gereleveerde omstandigheden onbegrijpelijk is of nadere motivering behoefde. In het bijzonder de omstandigheden dat er over de onderhavige zaak reeds veel publiciteit was geweest en dat de klager zelf soms publiciteit gezocht heeft, behoefden het Hof niet van zijn beslissing te weerhouden, nog daargelaten dat niet blijkt dat de arts ter terechtzitting van het Hof op deze omstandigheden een beroep heeft gedaan.

3.4 De klacht, opgenomen onder 4.1.2, heeft betrekking op de terugzending door het Hof van de ter terechtzitting van het Hof overgelegde ‘’nota’’ van de raadsman van twee boeken. In zijn rechtsoverweging 1.10 heeft het Hof hieromtrent overwogen: dat de arts en zijn raadsman na de beslissing van het Hof de zaak met gesloten deuren te behandelen de terechtzitting hebben verlaten nadat de arts een schriftelijke verklaring en zijn raadsman pleitnotities had overgelegd; dat het Hof van de schriftelijke verklaring kennis heeft genomen, maar de pleitnotities heeft geweigerd omdat geen pleidooi is gehouden; dat de twee overgelegde boeken aan de raadsman zijn geretourneerd omdat de inhoud daarvan voor de onderhavige zaak niet van belang kan zijn.

Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het hier gaat om een tuchtrechtelijke procedure van eigen aard, waarbij de nadruk op de mondelinge behandeling ter terechtzitting ligt. In het onderhavige geval was ter terechtzitting ook de klager aanwezig, die op deze terechtzitting gelegenheid had behoren te krijgen op een eventueel pleidooi mondeling te reageren.

Tegen deze achtergrond stond het aan het Hof vrij een nota van de raadsman — door het Hof niet onbegrijpelijk opgevat als pleitnotities — te weigeren, omdat deze niet had gepleit, maar verkozen had voordien de terechtzitting te verlaten. Daaraan doet — anders dan de klacht wil — niet af dat volgens art. 43 lid 2 Reglement medisch tuchtrecht de bevoegdheden die op de zitting aan de arts over wie geklaagd is, toekomen, ook toekomen aan diens raadsman en dat in dit geval de arts een schriftelijke verklaring heeft overgelegd, die door het Hof wèl is aanvaard. Uit deze bepaling vloeit immers niet voort dat de pleitnotities van de raadsman en een schriftelijke verklaring van de arts zelf in een situatie als zich hier voordeed, gelijk moeten worden behandeld.

Het Hof heeft voorts geen rechtsregel geschonden door de overgelegde boeken terug te zenden op de grond dat zij niet van belang konden zijn. De vraag of deze niet nader aangeduide boeken van belang waren, leent zich niet voor enig onderzoek in cassatie. Dit wordt niet anders doordat de arts, zoals in de klacht wordt aangevoerd, in zijn voormelde verklaring naar deze boeken verwees.

3.5 Vervolgens heeft de arts onder 4.1.3 een groot aantal klachten naar voren gebracht over het passeren van zijn bezwaren tegen de benoeming door het Hof van de deskundige [betrokkene 3] , over het horen van de getuigen en van de klager en over de vragen aan en de werkwijze van de deskundige. Al deze klachten miskennen de grenzen van hetgeen in cassatie aan de orde kan komen. Deze grenzen worden mede bepaald enerzijds doordat in cassatie slechts kan worden uitgegaan van wat grondslag vindt in de bestreden uitspraak of in de op de zaak betrekking hebbende stukken, anderzijds door de aan de feitenrechter toekomende vrijheid ter zake van de keuze van een deskundige en de inhoud en inkleding van de aan deze en aan partijen en getuigen te stellen vragen, alsook ter zake van de waardering van het bijeengebrachte bewijsmateriaal. Voor zover de klachten al voldoende grondslag in de bestreden uitspraak of de stukken vinden, kan niet worden gezegd dat het Hof in strijd met enige rechtsregel is gekomen of bij de beoordeling van het bewijsmateriaal op een en ander verder had moeten ingaan dan het gedaan heeft. Al deze klachten falen derhalve.

3.6 De onder 4.2 opgenomen klacht gaat ervan uit dat het Hof alle bezwaren van de arts tegen de vaststelling van de feiten door het Medisch Tuchtcollege uitdrukkelijk had moeten bespreken bij de behandeling van de grieven VI en VII waarbij het Hof zijn eigen oordeel over wat zich feitelijk heeft afgespeeld heeft samengevat. Een dergelijke eis gaat echter de grenzen van de wettelijke motiveringsplicht te buiten. Het Hof heeft bij de behandeling van voormelde grieven voldoende tot uiting gebracht welke feiten het, eventueel in weerwil van de bezwaren van de arts, als vaststaand heeft aangemerkt. In het licht van deze bezwaren is 's Hofs uitspraak op dit punt toereikend met redenen omkleed. Ook deze klacht wordt derhalve vergeefs voorgesteld.

3.7 De klachten die onder 4.3 zijn opgenomen, stellen vrijwel alle in hoger beroep aangevoerde grieven in volle omvang opnieuw aan de orde en beogen kennelijk om aldus alles wat in hoger beroep is aangevoerd opnieuw aan de Hoge Raad voor te leggen. Ook aldus worden de grenzen miskend van wat in cassatie aan de orde kan komen. De klachten betreffen immers in hoofdzaak feitelijke of met feitelijke waarderingen verweven oordelen die in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst, en gaan voorts uit van motiveringseisen die geen steun vinden in het recht. Ten dele missen zij ook feitelijke grondslag in uitspraak of stukken of doen zij een beroep op omstandigheden die niet eerder naar voren waren gebracht.

In verband daarmee zal de Hoge Raad slechts nader ingaan op de vraag of het Hof de juiste maatstaven heeft aangelegd.

Uit hoofde van art. 1 Medische Tuchtwet had het Hof, voor zover in cassatie van belang, naar aanleiding van de klacht van klager te beoordelen of de arts als geneeskundige zich schuldig had gemaakt aan handelingen die het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnen. Daarbij heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de arts, nu [betrokkene 1] geen arts was, gedurende zijn aanwezigheid bij de patiënte in de nacht van 19 op 20 april 1990 als de behandelend arts van de patiënte moet worden beschouwd en dat in de gegeven omstandigheden op hem de verantwoordelijkheid rustte om het tijdstip te bepalen waarop de homeopathische behandeling voor allopathische behandeling moest wijken.

Het Hof is aldus van een juiste rechtsopvatting uitgegaan. Het heeft voorts terecht geoordeeld dat een behandelend arts — naar het oordeel van de Hoge Raad in het bijzonder ook een arts die de homeopathische praktijk uitoefent — ernstig in zijn taak tekortschiet, wanneer hij in een geval waarin de patiënte in een levensbedreigende situatie verkeert en in verband daarmee onmiddellijke opname in een ziekenhuis geïndiceerd is, zich van de beslissing tot opname laat weerhouden, doordat hij zich laat leiden door een homeopaat die geen arts is. Dit geldt mede wanneer de patiënte, zoals hier, in verband met een groot vertrouwen in homeopathie nog enkele dagen tevoren duidelijk blijk had gegeven geen opname in een ziekenhuis te wensen, maar de grens is bereikt van het gebied waarop homeopathische behandeling naar zijn oordeel als arts nog zinvol kon worden geacht. Ook in dit opzicht heeft het Hof derhalve een juiste maatstaf aangelegd, waarbij nog aantekening verdient dat het Hof tevens — feitelijk en in het licht van de stukken niet onbegrijpelijk — heeft geoordeeld dat de patiënte zich bij een onmiddellijke beslissing tot opname zou hebben neergelegd, zoals zij dat ook heeft gedaan toen het later daadwerkelijk tot opname kwam. Door de hiervoor weergegeven maatstaven aan te leggen heeft het Hof ook niet blijk gegeven van vooringenomenheid ten opzichte van homeopathie, doch een in het kader van de toepassing van de Medische Tuchtwet juiste grens getrokken, die bovendien noodzakelijk is voor de ruimte die in beginsel behoort te bestaan voor homeopathische behandeling van patiënten die daaraan boven allopathische behandeling de voorkeur geven.

Het voorgaande brengt mee dat ook de klachten onder 4.3 falen.

3.8 Onder 5 worden tenslotte klachten gericht tegen de opgelegde maatregel en de motivering daarvan. Ook deze klachten richten zich tegen oordelen die feitelijk van aard zijn of met feitelijke waarderingen zijn verweven. Ook deze oordelen zijn niet onvoldoende gemotiveerd.

Voor wat betreft de motivering van de beslissing tot bekendmaking van de uitspraak kon het Hof volstaan met een beroep op het algemeen belang. De door de arts ingeroepen nadere motiveringsplicht in het geval van een uitspraak die plaatsvindt, nadat de terechtzitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden, vindt geen steun in het recht. Bij de uitspraak was voorts het belang van de klager bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, welk belang tot sluiting van de deuren bij de behandeling ter terechtzitting had geleid, niet aan de orde. ECLI:NL:HR:1992:ZC0779