Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 301209 klacht tegen gyneacoloog niet onrechtmatig; toetsingskader

Rb Utrecht 301209 klacht tegen gyneacoloog niet onrechtmatig; toetsingskader
4.1.  [eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat [gedaagde] in haar uitlatingen en gedragingen zowel buiten als in de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege de grenzen van het betamelijke (veruit) heeft overschreden, dat hij daardoor in zijn goede naam en eer is aangetast en dat [gedaagde] daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij verwijt haar dat zij beschuldigingen heeft geuit die naar aard en inhoud voor hem onnodig grievend en kwetsend waren en welke tot reputatieschade hebben geleid. Ook de toonzetting speelde daarbij een rol. Zij heeft hem bij verschillende instanties ten onrechte van een zeer ernstige gedraging -seksuele intimidatie- beschuldigd. Zij had zich daarbij ook moeten laten leiden door zijn gerechtvaardigde belangen en de te verwachten gevolgen voor hem als praktiserend gynaecoloog.

4.2.  In verweer op dit verwijt stelt [gedaagde] dat zij niet begrijpt waarom [eiser] haar aansprakelijk stelt voor het feit dat zij haar klacht bij instellingen heeft gedeponeerd die bedoeld zijn voor het indienen van klachten door patiënten die een onaangename ervaring, dan wel klachten over het handelen van een arts hebben. Hoe vervelend het voor de arts ook is, een patiënt heeft altijd het recht om een klacht in te dienen. Zij stelt de klacht te hebben ingediend omdat zij als gevolg van het handelen van [eiser] ernstige psychische problemen heeft ervaren. Zij heeft, zo stelt zij verder, op haar eigen subjectieve wijze de bewegingen die [eiser] met zijn vingers in haar vagina heeft gemaakt als seksuele bewegingen ervaren. Of hij dat ook als zodanig heeft bedoeld, kan zij niet aantonen.

4.3.  De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het een ieder in beginsel vrij staat een klacht in te dienen bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Uiteraard dient de klager zich bij het indienen van een klacht goede rekenschap te geven van de mogelijk nadelige gevolgen van een klacht voor de behandelaar en dient hij met diens belangen rekening te houden maar daarbij geldt voorts dat de belangen van patiënten en behandelaars in het bijzonder en de kwaliteit van de gezondheidszorg in het algemeen er bij gebaat zijn dat er voor het indienen van een klacht geen grote belemmeringen gelden. Daarbij dient voorts in ogenschouw te worden genomen dat het inherent aan het indienen van een klacht is dat er een negatief waardeoordeel over het handelen of nalaten van een behandelaar wordt uitgesproken door de klager. Tegen die achtergrond is de rechtbank dan ook van oordeel dat het indienen van een klacht slechts in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een schadevergoedingsplicht van de klager jegens de behandelaar. Dat zou het geval kunnen zijn indien een valse klacht wordt ingediend of indien een klacht wordt ingediend met het (enige) doel de reputatie van degene tegen wie de klacht zich richt te beschadigen of hem in enig ander belang te schaden terwijl daar geen enkel redelijk belang van de klager tegenover staat. In het licht van dat toetsingskader overweegt de rechtbank als volgt.

4.4.  Naar [gedaagde] stelt heeft zij de bewegingen die [eiser] met zijn vingers in haar vagina heeft gemaakt als seksuele bewegingen ervaren. Deze stelling is door [eiser] niet betwist zodat die ervaring van [gedaagde] als vaststaand dient te worden aangenomen. Ervan uitgaande dat [gedaagde] het optreden van [eiser] zo heeft ervaren kan er van een valse klacht door [gedaagde] reeds geen sprake zijn. Daarvan zou sprake zijn indien [gedaagde] haar klacht tegen beter weten in op onwaarheden zou baseren maar uitgaande van de beleving van [gedaagde] is daarvan dus geen sprake.

4.5.  Naar het oordeel van de rechtbank is er evenmin sprake van dat de klacht door [gedaagde] is ingediend met het (enige) doel de reputatie van [eiser] te beschadigen of hem in enig ander belang te schaden terwijl daar geen redelijk belang van haarzelf tegenover staat. De ervaring van [gedaagde] is immers een redelijk belang om de klacht in te dienen. Overigens stelt de rechtbank vast dat er geen enkele reden is gesteld of gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er voor [gedaagde] een speciale aanleiding bestond [eiser] in enig belang te schaden.

4.6.  Voor zover [eiser] [gedaagde] in dit verband nog verwijt dat zij haar klacht aan verschillende instanties heeft gestuurd overweegt de rechtbank als volgt. Het was voor [gedaagde] mogelijk haar doel (het behandeld zien van haar klacht over het optreden van [eiser]) te bereiken zonder de brief van 21 mei 2006 aan verschillende instanties te sturen. Ook was het voor haar mogelijk haar opvolgend gynaecoloog niet over haar klacht over het optreden van [eiser] te vertellen. De rechtbank is evenwel niet van oordeel dat het feit dat zij haar klacht bij deze instanties/personen kenbaar heeft gemaakt dient te worden aangemerkt als onrechtmatig jegens [eiser]. In dit verband is van belang dat het zeer wel voorstelbaar is dat het, voor een goede vervolgbehandeling door de huisarts van [gedaagde] en haar opvolgend gynaecoloog, voor hen van belang is te weten hoe [gedaagde] haar behandeling bij [eiser] heeft ervaren. Verder is daarbij van belang dat alle instanties aan wie de brief van 21 mei 2006 in afschrift is toegezonden, instanties zijn op wie een geheimhoudingsplicht rust. De mogelijkheid dat, zoals [eiser] stelt, [D] collega’s van [eiser] heeft geïnformeerd over deze klacht is een omstandigheid die niet aan [gedaagde] is toe te rekenen.

4.7.  Ook verwijt [eiser] [gedaagde] dat zij een klacht op grond van de wet op de Beroepen op de Individuele gezondheidszorg bij het Regionaal Tuchtcollege heeft gevolgd in plaats van een procedure bij de klachtencommissie op grond van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector. Deze laatste mogelijkheid is van een minder zwaar kaliber, biedt meer mogelijkheden tot bemiddeling en overleg tussen de betrokken partijen en kent een snellere doorlooptijd. Ook dit verwijt kan niet tot toewijzing van enige vordering van [eiser] leiden. In de brief van 4 juli 2006 van [D] aan [gedaagde] is expliciet door [D] aangegeven dat [gedaagde] tijdens het gesprek op 6 juni 2006 is geadviseerd om haar klacht voor te leggen aan het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam. In deze brief is dit advies overigens uitgebreid onderbouwd door [D]. Dat dit advies ook daadwerkelijk zo is gegeven vindt nog steun in de door [eiser] (overgelegde en door hem) bij de Tuchtcommissie ingediende conclusie van dupliek waarin hij aangeeft dat [D] hem heeft bevestigd dat hij ‘de klacht dermate zwaar en ernstig vond dat hij klaagster ondersteunde in haar gang naar het Tuchtcollege’. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het [gedaagde] niet kan worden verweten dat zij een klacht bij het Regionaal Tuchtcollege heeft ingediend in plaats van de klachtenprocedure bij Slotervaartziekenhuis te volgen, reeds omdat haar dit door het Slotervaartziekenhuis expliciet is geadviseerd.

4.8.  Voor zover [eiser] stelt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door op 13 januari 2008 een brief te zenden aan het Regionaal Tuchtcollege waarin zij, tegen beter weten in en zonder dat daarvoor enig bewijs bestond, heeft aangegeven dat zij er nooit aan getwijfeld heeft dat zij niet het eerste slachtoffer van [eiser] was, overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit de tekst van de brief van 13 januari 2008 blijkt onmiskenbaar dat de inhoud daarvan is ingegeven door de grote teleurstelling bij [gedaagde] over de uitkomst van de klachtprocedure. Ook is onmiskenbaar duidelijk dat hetgeen in het naschrift over [eiser] wordt aangegeven, op geen enkele andere grondslag is gebaseerd dan op de gevoelens van [gedaagde]. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat deze brief alleen is gezonden aan het Regionaal Tuchtcollege en het vorenstaande omtrent de inhoud en strekking van deze woorden ook voor de ontvanger van deze brief volstrekt duidelijk moet zijn geweest. Hoewel het zorgvuldiger van [gedaagde] was geweest als zij zich had onthouden van het toevoegen van dit naschrift, is de rechtbank, gezien vorenstaande omstandigheden, niet van oordeel dat dit dient te worden aangemerkt als onrechtmatig handelen van [gedaagde] waar enige schadevergoedingsverplichting jegens [eiser] tegenover dient te staan.

4.9.  Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er van enig onrechtmatig optreden van [gedaagde] op grond waarvan zij schadeplichtig jegens [eiser] is, geen sprake is. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
LJN BK8014