Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R.dam 060110 parkeercontroleur; oogletsel na mishandeling; regresvordering aansprakelijkheidsverzekering werkgever

Rb R.dam 060110 parkeercontroleur; oogletsel na mishandeling; regresvordering aansprakelijkheidsverzekering werkgever
3.1.   De vordering luidt bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 223.282,61 aan OVO, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2007 over een bedrag van € 217.227,53, en kosten.

Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft OVO aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:

3.2.  Het door [gedaagde] op 23 februari 2002 gepleegde strafbare feit is aan te merken als een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens [parkeercontroleur]. [parkeercontroleur] heeft als gevolg hiervan materiële en immateriële schade geleden. In verband met deze schade heeft OVO een bedrag van € 165.000,-- aan [parkeercontroleur] betaald op grond van een tussen de gemeente Vlaardingen, zijnde de werkgever van [parkeercontroleur], en OVO gesloten aansprakelijkheidsverzekering. Daarnaast heeft OVO in totaal een bedrag van € 26.195,40 aan Pals betaald in verband met door belangenbehartigers van [parkeercontroleur] gemaakte kosten.
De hierdoor door OVO geleden vermogensschade dient door [gedaagde] te worden vergoed aangezien die schade een rechtstreeks gevolg is van de door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad. Door betaling van voornoemde bedragen is OVO in de (verhaals-)rechten van de gemeente Vlaardingen gesubrogeerd.
De door OVO gemaakte kosten in verband met de vaststelling en de berekening van de omvang van de schade bedragen € 26.032,13 en dienen eveneens door [gedaagde] te worden vergoed. In totaal bedraagt de door OVO geleden vermogensschade € 217.227,53. Voorts dient [gedaagde] de door OVO gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 2.975,-- en de tot en met 15 augustus 2007 verschuldigde wettelijke rente ad € 3.080,08 aan OVO te betalen.

4.  Het verweer
4.1.  Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van OVO in de kosten van het geding.

[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:

4.2.  De vordering van OVO is verjaard op grond van artikel 3:310 BW.
[gedaagde] is niet aansprakelijk voor enige schade die [parkeercontroleur] heeft geleden omdat ten tijde van de mishandeling van [parkeercontroleur] voor [gedaagde] niet voorzienbaar was dat [parkeercontroleur] schade aan zijn linkeroog zou (kunnen) oplopen waardoor zijn gezichtsvermogen aan zijn linkeroog aanzienlijk zou verminderen dan wel nihil zou worden.
[gedaagde] betwist de hoogte van de gevorderde (voorlopige) schadebedragen en de buitengerechtelijke kosten.

5.  De beoordeling
5.1.  Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde], gelet op het door hem op 23 februari 2002 gepleegde strafbare feit, onrechtmatig jegens [parkeercontroleur] heeft gehandeld. Derhalve zal ook de rechtbank daarvan uitgaan. [gedaagde] betwist evenwel dat hij aansprakelijk is voor de dientengevolge door [parkeercontroleur] geleden schade.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] betreft het beroep op verjaring.
In het kader van het beroep op verjaring is, ook in de visie van partijen, artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing. De verjaringstermijn bedraagt derhalve vijf jaar, te rekenen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak moet "bekend is geworden" subjectief worden opgevat in die zin dat de termijn van vijf jaren niet gaat lopen voordat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Het komt er dus op aan dat degene die zich op verjaring beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon.

5.2.  Partijen verschillen van mening over de datum waarop [parkeercontroleur] met [gedaagde] als aansprakelijke persoon bekend is geworden.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [parkeercontroleur] daarmee al op 23 februari 2002 om 15.57 uur bekend was (geworden). Volgens [gedaagde] moet als vaststaand worden aangenomen dat de politie Rotterdam-Rijnmond bij de aangifte van mishandeling op 23 februari 2002 aan [parkeercontroleur] kenbaar heeft gemaakt dat [gedaagde] als verdachte was aangehouden en dat hij inmiddels had bekend degene te zijn geweest met wie [parkeercontroleur] om 15.00 uur een handgemeen had. Volgens [gedaagde] kunnen de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] van de politie Rotterdam-Rijnmond en mevrouw [getuige], die bij het voorval op 23 februari 2002 aanwezig was, hierover als getuigen worden gehoord.
[gedaagde] heeft voorts aangegeven dat uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 februari 2002 niet blijkt dat de [parkeercontroleur] aanvankelijk onbekende persoon die hem op die dag om 15.00 uur zou hebben aangevallen, ten tijde van de aangifte om 15.57 uur [parkeercontroleur] nog (steeds) onbekend was. [gedaagde] heeft daarbij aangegeven dat noch het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 februari 2002 noch het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 4 maart 2002 vermeldt dat [parkeercontroleur] aangifte heeft gedaan tegen een onbekende persoon. Zo dat wel het geval zou zijn geweest, dan zou, hetgeen in dit soort gevallen gebruikelijk is, een omschrijving van de onbekende persoon in de betrokken proces-verbalen zijn opgenomen. Dit is evenwel niet het geval, aldus nog steeds [gedaagde]. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat OVO heeft gesteld dat [parkeercontroleur] bijstand heeft gekregen van de advocatenkantoren Houthoff Buruma en AKD Prinsen van Wijmen en dat die hem hebben geadviseerd inzake de aansprakelijkheidsstelling. Volgens [gedaagde] is dit al kort na het incident op 23 februari 2002 gebeurd. Volgens [gedaagde] zou uit de door deze advocatenkantoren gevoerde correspondentie kunnen worden opgemaakt of daarin de naam van [gedaagde] al dan niet voorkomt en daarmee of de stelling van OVO dat [parkeercontroleur] met de identiteit van [gedaagde] eerst op 3 april 2003 bekend is geworden, juist is.

5.3.  OVO betwist dat [parkeercontroleur] al op 23 februari 2002 met [gedaagde] als aansprakelijke persoon bekend was, en dat de politie zijn identiteit aan [parkeercontroleur] heeft meegedeeld. OVO stelt dat [parkeercontroleur] eerst op 3 april 2003, de datum van de openbare strafzitting, bekend is geworden met [gedaagde] als aansprakelijke persoon.

5.4.  Naar het oordeel van de rechtbank dient het beroep op verjaring te worden verworpen. Hierbij betrekt de rechtbank het volgende.
Het enkele feit dat [gedaagde] op 23 februari 2002 direct na het voorval door de politie Rotterdam-Rijnmond is aangehouden en als verdachte is verhoord, betekent nog niet dat ook [parkeercontroleur] op die dag met de identiteit van [gedaagde] bekend is geworden. [gedaagde] heeft geen, althans onvoldoende, concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de politie Rotterdam-Rijnmond op 23 februari 2002 aan [parkeercontroleur] de identiteit van [gedaagde] kenbaar heeft gemaakt. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, valt zulks niet af te leiden uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 februari 2002. Weliswaar wordt daarin vermeld dat [parkeercontroleur] heeft verklaard dat het in de aanhef vermelde feit is gepleegd "door de in de aanhef genoemde verdachte", doch vaststaat dat noch in de aanhef noch in de kolom "Verdachte:" van het proces-verbaal van aangifte de naam [gedaagde] is vermeld. Ook het betoog van [gedaagde] dat in het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 februari 2002 niet is vermeld dat [parkeercontroleur] aangifte heeft gedaan tegen een onbekend persoon, hetgeen volgens [gedaagde] erop wijst dat [parkeercontroleur] met de identiteit van [gedaagde] bekend was, treft geen doel. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt immers dat [parkeercontroleur] heeft verklaard: "Op een gegeven moment zag ik een mij onbekend persoon op mij af komen rennen." Het feit dat [parkeercontroleur] geen omschrijving van die hem onbekende persoon heeft gegeven, impliceert niet dat [parkeercontroleur] bekend was met [gedaagde] als aansprakelijke persoon. Voorts valt niet uit te sluiten dat verbalisant [verbalisant] op het moment van aangifte zelf (nog) niet bekend was met [gedaagde] zodat hij [parkeercontroleur] zijn naam niet bekend had kunnen maken.

5.5.  Gelet op het vorenstaande biedt het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 februari 2002 geen steun aan de stelling van [gedaagde] dat [parkeercontroleur] reeds op 23 februari 2002 om 15.57 uur met de identiteit van [gedaagde] bekend is geworden. Ook het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 4 maart 2002 biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
Bij dit alles geldt bovendien dat indien de politie Rotterdam-Rijnmond op 23 februari 2002 al de naam [gedaagde] aan [parkeercontroleur] bekend zou hebben gemaakt, daarmee nog niet vaststaat dat [parkeercontroleur] die dag daadwerkelijk in staat was om een vordering tegen [gedaagde] in te stellen. Het enkel noemen van de naam van de aansprakelijke persoon brengt, gelet ook op de situatie waarin [parkeercontroleur] op die dag verkeerde, nog niet mee dat [parkeercontroleur] daadwerkelijk in staat was of geacht kon worden om die dag een rechtsvordering tegen [gedaagde] in te stellen. In praktische zin zijn daarvoor naast de juiste naam ook de adresgegevens van [gedaagde] nodig. Gesteld noch gebleken is dat de politie ook het adres van [gedaagde] aan [parkeercontroleur] heeft meegedeeld en dat [parkeercontroleur] de naam- en adresgegevens van [gedaagde] heeft genoteerd dan wel de politie een kopie van het proces-verbaal van aanhouding, waarin het adres van [gedaagde] is vermeld, aan [parkeercontroleur] heeft verstrekt. In dit kader is voorts van belang dat aannemelijk is dat [parkeercontroleur] na de mishandeling andere zorgen had dan het achterhalen van de gegevens van de dader teneinde deze aansprakelijk te stellen voor uit de mishandeling voortvloeiende schade.
Uit de door OVO in het geding gebrachte producties kan niet worden afgeleid dat de advocatenkantoren Houthoff Buruma en AKD Prinsen van Wijmen reeds vóór 3 april 2003 [parkeercontroleur] met betrekking tot het voorval op 23 februari 2002 hebben bijgestaan. Reeds hierom ziet de rechtbank geen grond om de gevoerde correspondentie terzake het voorval met [parkeercontroleur] door OVO in het geding te laten brengen.

5.6.  Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat [parkeercontroleur] met ingang van 23 februari 2002 daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoeding jegens [gedaagde] in te stellen. Nu niet gesteld of gebleken is dat [parkeercontroleur] daartoe in staat was op een datum gelegen tussen 23 februari 2002 en 3 april 2003, de dag van de openbare strafzitting, zal de rechtbank ervan uitgaan dat [parkeercontroleur] eerst vanaf 3 april 2003 daadwerkelijk in staat was om een vordering jegens [gedaagde] in te stellen. Mitsdien is de verjaringstermijn op 4 april 2003 gaan lopen. Dit betekent dat de vordering ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW op 4 april 2008 is verjaard, tenzij blijkt dat de verjaring eerder is gestuit of dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] zich op verjaring beroept. Gelet op de sub 2.13. weergegeven brief d.d. 16 april 2007 is de verjaringstermijn tijdig gestuit zodat op die datum een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.

5.7.  De rechtbank zal thans ingaan op het verweer van [gedaagde] dat hij op 23 februari 2002 geen weet had van de meer dan normale kwetsbaarheid van het linkeroog van [parkeercontroleur] en voor hem op die datum derhalve niet voorzienbaar was dat het gezichtsvermogen van dat oog als gevolg van de door hem uitgedeelde klap of stoot met de vuist/hand geheel of gedeeltelijk verloren kon gaan. Volgens [gedaagde] blijkt uit de als productie 8 bij conclusie van antwoord overgelegde medische rapportage dat [parkeercontroleur] vóór 23 februari 2002 een linkeroognetvlies had dat gemakkelijker dan bij de gemiddelde mens beschadigd (los) kon raken en dit netvlies om die reden preventief is gelaserd.
Volgens OVO kan de schade in redelijkheid aan [gedaagde] worden toegerekend aangezien die schade een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling door [gedaagde], daardoor ook letselschade is ontstaan, en het een feit van algemene bekendheid is dat door mishandeling fysiek letsel kan ontstaan zodat het ontstaan van de schade voor [gedaagde] voorzienbaar was, althans [gedaagde] het risico op het veroorzaken van letselschade bewust heeft geaccepteerd. Dat [parkeercontroleur] vóór de mishandeling een preventieve laserbehandeling heeft ondergaan, maakt dat niet anders, aldus OVO.

5.8.  De rechtbank overweegt het volgende. Bij een onrechtmatige daad die bestaat uit het toebrengen van letsel zullen de niet eenvoudig voorzienbare zeer ernstige gevolgen die samenhangen met een persoonlijke predispositie van het slachtoffer in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader moeten worden toegerekend.
Niet in geschil is dat [gedaagde] letsel aan [parkeercontroleur] heeft toegebracht en dat hij daarmee onrechtmatig jegens [parkeercontroleur] heeft gehandeld. In dat kader komt het voor risico van [gedaagde] dat [parkeercontroleur] belast was met een preëxistente problematiek met betrekking tot zijn linkeroog, waardoor de gevolgen van de mishandeling ernstiger waren dan in de normale lijn der verwachting lag.
Dit alles laat overigens onverlet dat de persoonlijke predispositie van [parkeercontroleur] en de daaruit in het algemeen voortvloeiende risico's voor het ontstaan van klachten als de onderhavige wel een factor kunnen vormen waarmee rekening valt te houden bij de begroting van de schade. Hierop zal de rechtbank onder 5.13. ingaan.

5.9.  Gezien het vorenoverwogene faalt het verweer van [gedaagde] dat hij niet aansprakelijk is voor de schade van [parkeercontroleur]. Daarmee komt de rechtbank toe aan de door OVO gevorderde en door [gedaagde] betwiste schade.

Verlies aan arbeidsvermogen

5.10.  [gedaagde] heeft aangevoerd dat het verlies aan arbeidsvermogen dat [parkeercontroleur] kennelijk vanaf 23 februari 2002 tot en met 31 december 2003 heeft geleden, volledig is gecompenseerd door de door hem genoten ziektewetuitkering, WAO-uitkering en uitkering van Delta Lloyd, uitkeringen die niet door of namens OVO zijn verstrekt. Over de periode van 23 februari 2002 tot en met 31 december 2003 heeft OVO derhalve niets meer van [gedaagde] te vorderen. Vanaf 2004 is niet langer sprake van arbeidsongeschiktheid voor arbeid in loondienst. Omdat [parkeercontroleur] vanaf 2004 fulltime is gaan werken voor de gemeente Vlaardingen, is de weg voor hem afgesneden om nog als zelfstandige werkzaamheden te verrichten. Dit is een keuze van [parkeercontroleur] die niet ten laste van [gedaagde] kan en mag komen, aldus nog steeds [gedaagde].

5.11.  De rechtbank overweegt het volgende.
[gedaagde] heeft de door OVO bij conclusie van repliek als productie 9 overgelegde "Letselschadeberekening ex artikel 107 BW Verlies van arbeidsvermogen" van het Nederlands Rekencentrum Letselschade B.V. (NRL) d.d. 5 december 2006 en de daarin opgenomen uitgangspunten en berekeningen op zichzelf niet betwist zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan. Hierin is vermeld dat voor de berekening de bedrijfseconomische analyse van de heer [bedrijfseconoom], bedrijfseconoom, van Heling & Partners d.d. 22 mei 2006 als uitgangspunt is gekozen. [gedaagde] heeft deze analyse en de daarin opgenomen uitgangspunten en berekeningen evenmin betwist. De rechtbank zal derhalve ook van de juistheid daarvan uitgaan. In deze analyse is op pagina 7 onder het kopje "Bedrijfssituatie na ongeval" aangegeven dat [parkeercontroleur] na het ongeval geen bedrijfsmatige activiteiten heeft kunnen verrichten waardoor de vennootschap onder firma logischerwijs werd ontbonden. Voorts is daarin vermeld dat medio juli 2003 [parkeercontroleur] is gescheiden, dat die echtscheiding volgens [parkeercontroleur] een direct gevolg is geweest van het ongeval, dat [parkeercontroleur] tot en met december 2003 volledig arbeidsongeschikt is geweest, dat niet alleen zijn ondernemersactiviteiten volledig stopten, maar ook zijn werkzaamheden bij de gemeente Vlaardingen, en dat begin 2004 [parkeercontroleur] zijn werkzaamheden bij die gemeente fulltime (32,2 uur per week) heeft hervat. Op pagina 16 van de analyse is het verlies aan verdienvermogen berekend waarbij het werkelijke inkomen in 2002, 2003, 2004 en 2005 is vergeleken met de hypothetische winst uit onderneming bij een winstverdeling 60/40 (zonder ongeval) met als resultaat een brutoverlies verdienvermogen van -/- € 1.900,-- in 2002 en € 12.900,-- in 2003. Gelet hierop verwerpt de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat over de periode van 23 februari 2002 tot en met 31 december 2003 niets meer door OVO van [gedaagde] te vorderen is.

5.12.  Terzake het verlies aan arbeidsvermogen vanaf 1 januari 2004 is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer op dit punt, gelet ook op de door OVO bij conclusie van repliek in het geding gebrachte stukken, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Hierbij betrekt de rechtbank het volgende. [gedaagde] heeft geen concrete feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [parkeercontroleur], ondanks het hem overkomen ongeval en het daaruit voortvloeiende oogletsel, zijn bedrijfsactiviteiten na het ongeval ongewijzigd had kunnen voortzetten. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [parkeercontroleur] met ingang van 1 januari 2004 (ook) zijn werkzaamheden als zelfstandige volledig had kunnen hervatten. Bij conclusie van repliek is door OVO als productie 12 een brief d.d. 29 oktober 2003 van [expert], expert arbeidszaken, overgelegd waarin geconcludeerd wordt dat het aannemelijk is dat [parkeercontroleur] met zijn bedrijfsactiviteiten een gezonde en rendabele bedrijfsvoering had kunnen voortzetten ware hem het ongeval niet overkomen. Aangezien [gedaagde] deze brief niet heeft betwist, dient van de juistheid van die conclusie te worden uitgegaan.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat het verweer van [gedaagde] als onvoldoende onderbouwd, verworpen dient te worden.

5.13.  [gedaagde] heeft nog aangegeven dat uit het (door OVO niet overgelegde) rapport van oogarts [oogarts] zou moeten blijken wat de kans voor [parkeercontroleur] was geweest om ook zonder het voorval op 23 februari 2002 een netvliesloslating te krijgen. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt [gedaagde] daarmee kennelijk aan te geven dat bij de begroting van de schade rekening moet worden gehouden met die kans.
De rechtbank constateert dat de inhoud van dat rapport (verkort) is weergegeven in het door OVO bij conclusie van repliek als productie 11e overgelegde "Rapport Medische zaken" d.d. 4 mei 2005 van [arts], arts, onder het kopje "Expertiserapport 21 maart 2005". Daarin is vermeld dat [parkeercontroleur] vóór het ongeval op 23 februari 2002, ondanks eerdere behandelingen, geen probleem had met zijn ogen, dat de huidige klachten en/of restverschijnselen niet vóór het ongeval bestonden en zonder dit ongeval niet zouden zijn ontstaan. Volgens [arts] heeft [parkeercontroleur] door de klap op het linkeroog een netvliesloslating gekregen, had dit oog vóór het ongeval reeds een laserbehandeling ondergaan, zou zulks zonder ongeval afdoende moeten zijn om een nieuwe loslating te voorkomen, en zou [parkeercontroleur] zonder ongeval geen risico hebben gehad met betrekking tot nieuwe problemen met het linkeroog. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze opmerkingen worden afgeleid dat de kans dat [parkeercontroleur] ook zonder het ongeval op
23 februari 2002 een netvliesloslating zou krijgen, gering is. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geen, althans onvoldoende, feiten en/of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat bij de begroting van de schade rekening had moeten worden gehouden met de mogelijkheid dat [parkeercontroleur] ook zonder de mishandeling op 23 februari 2002 een netvliesloslating had gekregen.
Gezien het vorenoverwogene gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van [gedaagde] op dit punt.

5.14.  Het vorenoverwogene in aanmerking nemende gaat de rechtbank er vanuit dat het door OVO gestelde en door het NRL berekende verlies aan arbeidsvermogen ad € 236.123,--, welke berekening is weergegeven op pagina 5 van haar letselschadeberekening, juist is.
Het hiervan afgeleide door OVO gevorderde bedrag van € 191.195,40 omvat volgens OVO een bedrag van € 165.000,-- dat zij in het kader van een met de gemeente Vlaardingen en [parkeercontroleur] getroffen schikking aan [parkeercontroleur] in verband met de door hem geleden materiële en immateriële schade heeft uitgekeerd alsmede een bedrag van € 26.195,40 dat zij aan de belangenbehartigers van [parkeercontroleur] heeft uitgekeerd. Het bedrag van € 165.000,-- is volgens OVO opgebouwd uit de componenten verlies aan arbeidsvermogen, smartengeld, en materiële schade (kleding, telefoonkosten, reiskosten, aanschaf hulpmiddelen). Nu het verlies aan arbeidsvermogen vast is komen te staan en [gedaagde] de gestelde (overige) materiële en immateriële schade niet, althans onvoldoende, heeft betwist, acht de rechtbank het door OVO gevorderde bedrag van € 165.000,-- toewijsbaar.

5.15  Hetzelfde geldt voor het door OVO gevorderde bedrag van € 26.195,40.
Hoewel de specificatie van dit bedrag summier is, acht de rechtbank het op basis van de beschikbare informatie gerechtvaardigd dat OVO dit bedrag in de totaalafwikkeling heeft verdisconteerd, zulks gelet op het feit dat in de vaststellingsovereenkomst ter zake van het verlies aan arbeidsvermogen een aanzienlijk lager bedrag is overeengekomen dan het bedrag dat uit het rapport van het NRL voortvloeit. Indien de schade op deze wijze wordt geregeld door middel van een vaststelling kan genoegen worden genomen met een enigszins summiere specificatie van betrekkende kosten mits het totaalbedrag van de vaststelling redelijk is te achten en dat is in de visie van de rechtbank het geval.

Kosten in verband met de vaststelling en de berekening van de omvang van de schade (€ 26.032,13)

5.16.  Ten aanzien van dit onderdeel van haar vordering heeft OVO verwezen naar de producties 3 en 4a tot en met 4j van de dagvaarding. In het als productie 3 overgelegde overzicht belopen de met een "k" aangeduide bedragen bij elkaar opgeteld in totaal een bedrag van € 26.032,13. De producties 4a tot en met 4j bevatten de op de met een "k" aangeduide bedragen betrekking hebbende facturen en specificaties. [gedaagde] heeft het overzicht, de facturen alsmede de bijbehorende specificaties niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan. Met betrekking tot de gestelde facturen van AKD Prinsen van Wijmen d.d. 17 oktober 2003 ad € 1.461,12 en van Heling & Partners B.V. d.d. 21 juli 2006 ad € 5.312,16 ontbreken de facturen en bijbehorende specificaties. OVO heeft echter bij conclusie van repliek onder 10 onbetwist gesteld dat AKD Prinsen van Wijmen inzake de aansprakelijkheidstelling heeft geadviseerd. Gelet hierop acht de rechtbank het hiervoor in rekening gebrachte bedrag van € 1.461,12 niet onredelijk en derhalve toewijsbaar. Voorts heeft OVO ter onderbouwing van het bedrag van € 5.312,16 als productie 10 de bedrijfseconomische analyse d.d. 22 mei 2006 van Heling & Partners B.V. overgelegd. Gelet op de aard en omvang van deze analyse en het feit dat [gedaagde] het bedrag van € 5.312,16 niet heeft betwist, acht de rechtbank dat bedrag eveneens toewijsbaar.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank het totaal door OVO gevorderde bedrag van € 26.032,13 aan kosten in verband met de vaststelling en de berekening van de omvang van de schade zal toewijzen.

Wettelijke rente (€ 3.080,08)
5.17  Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking nemende het feit dat [gedaagde] de (hoogte van de) tot en met 15 augustus 2007 gevorderde wettelijke rente ad € 3.080,08 niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist, acht de rechtbank voornoemd bedrag toewijsbaar.

Buitengerechtelijke kosten
5.18.   De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. OVO heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
LJN BL1756