Overslaan en naar de inhoud gaan

Overlijdensschade; artikel van J.A.M. Daalhuizen

Overlijdensschade; artikel van J.A.M. Daalhuizen
Een vrouw is ten gevolge van een ongeval overleden. Zij verrichtte voor haar overlijden de gemeenschappelijke huishouding, klussen rond het huis en de administratie. De echtgenoot werkte voor het ongeval voltijds in loondienst. Na het overlijden heeft de echtgenoot acht uur per week huishoudelijke hulp ingeschakeld en de overbuurvrouw verrichtte een aantal werkzaamheden die voorheen door de overledene werden gedaan. De kosten bedroegen in totaal Ä 2577 per jaar. De echtgenoot vorderde de kosten van de huishoudelijke hulp op grond van art. 6:108 lid 1 sub d BW. De verzekeraar van de aansprakelijke partij stelde zich op het standpunt dat bij het bepalen van de behoefte rekening moet worden gehouden met de gehele financiële positie van de nabestaande. In dat geval was sprake van een overschot.

Rechtbank

Over dit geschil oordeelde de Rechtbank Dordrecht op 22 september 2004 – 52161/HA ZA 03-286 – dat, naast het gederfde levensonderhoud op grond van art. 6:108 lid 1 sub a BW, moet worden beoordeeld of de echtgenoot schade lijdt doordat op andere wijze in de gang van de huishouding moet worden voorzien (art. 6:108 lid 1 sub d BW). Volgens de rechtbank dienen deze kosten niet te worden betrokken bij de berekening van de behoeftigheid. Doorslaggevend zijn de daadwerkelijke uitgaven voor de vervangende huishoudelijke hulp en niet de financiële behoefte. Ook uitkeringen uit hoofde van levensverzekeringen spelen in dat verband geen rol, zo meende de rechtbank.

De verzekeraar ging tegen dit vonnis in hoger beroep.

Hof

De verzekeraar voerde tegen het vonnis van de rechtbank aan dat bij de bepaling van de schadevergoeding op grond van art. 6:108 lid 1 sub d BW moet worden gekeken naar de behoefte van de echtgenoot, waarbij zijn gehele financiële positie in aanmerking moet worden genomen. Het hof verwerpt echter de stelling, dat alleen recht bestaat op vergoeding van kosten voor het inroepen voor professionele hulp indien de achterblijvende echtgenoot redelijkerwijs niet voldoende in staat zou zijn om (in financiële zin) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens het hof blijkt uit de tekst van de parlementaire geschiedenis van art. 6:108 lid 1 sub d BW niet dat het recht op schadevergoeding van de huishoudelijke hulp afhankelijk is of wordt begrensd door het bestaan van financiële behoeftigheid. Voldoende is dat de echtgenoot door het overlijden van zijn echtgenote, die voor het overlijden de huishouding verrichtte, daadwerkelijk behoefte heeft gekregen aan vervangende professionele hulp. De omvang wordt slechts bepaald door de mate waarin na het overlijden op andere wijze in het huishouden moet worden voorzien.

Voorts had de verzekeraar aangevoerd dat geen sprake was van concrete schade. Ook dat verweer faalt volgens het hof. Voor de vraag of de nabestaande schade lijdt in de zin van art. 6:108 lid 1 sub d BW is volgens het hof niet beslissend of daadwerkelijk kosten worden gemaakt, maar of het inroepen van vervangende hulp als zodanig noodzakelijk is, waarvoor het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2005.

Het hof wijst de vordering van € 2577 per jaar toe. Alleen de grief van de verzekeraar – dat de rechtbank de vordering had moeten kapitaliseren – wordt door het hof gehonoreerd.

Commentaar

Waarom is dit arrest zo belangrijk voor de schaderegelingspraktijk bij overlijdensschade? Tot nu toe werd voor de berekening in het algemeen uitgegaan van de gehele behoefte, dus zowel op grond van inkomen uit arbeid dat de overledene bijdroeg als op grond van levensonderhoud in de vorm van huishoudelijk werk. Daarop worden in mindering gebracht het consumptieve aandeel van de overledene in het gezinsinkomen en eventuele uitkeringen die de nabestaande na het overlijden ontvangt. Het consumptieve aandeel van de overledene en eventuele uitkeringen strekken dan dus ook in mindering op de kosten van huishoudelijke hulp.

Op grond van de uitspraak van het hof zouden in het vervolg twee berekeningen moeten worden gemaakt. Een berekening gebaseerd op het levensonderhoud uit inkomen waarin de overledene voorzag en een tweede berekening op basis van de bijdrage van de overledene in het huishouden. Als de berekening van levensonderhoud een overschot oplevert, vermindert dat overschot de behoefte aan huishoudelijke hulp niet. Vooral voor de schadeberekening van overlijdensschade bij een tweepersoonshuishouden heeft dat grote gevolgen.

Laat ik dat verduidelijken met een voorbeeld. Stel een man en een vrouw zijn gehuwd. De vrouw komt door een ongeval te overlijden. De man werkt fulltime en verdient € 35.000 netto per jaar en de vrouw droeg uitsluitend bij aan het levensonderhoud door het doen van de gemeenschappelijke huishouding. De vaste lasten bedragen 40% van het netto gezinsinkomen. Na het overlijden van zijn vrouw heeft de man twaalf uur huishoudelijke hulp per week a € 10 per uur.

De vraag is hoe het hof tot deze andere dan de thans gangbare benadering komt en in hoeverre deze benadering wordt gedragen door de wet en jurisprudentie.

In het algemeen wordt aangenomen dat bij gederfd levensonderhoud volgens art. 6:108 lid 1 BW bij het bepalen van de behoefte in beginsel rekening dient te worden gehouden met de gehele financiële positie van de nabestaande. Dit wordt aangeduid met het behoeftigheidsvereiste. Dat is nog eens bevestigd door de Hoge Raad op 4 februari 2000, RvdW 2000, 38C.

Het hof oordeelt echter dat het recht op schadevergoeding van de huishoudelijke hulp op grond van art. 6:108 lid 1 sub d BW niet afhankelijk is van of wordt begrensd door het bestaan van financiële behoeftigheid. Het hof neemt daarmee afstand van het behoeftigheidsvereiste, althans voor zover het gaat om het gederfde levensonderhoud in de vorm van huishoudelijk werk (art. 6:108 lid 1 sub d BW).

Weliswaar was tegen het oordeel van de Rechtbank Dordrecht, dat ten aanzien van de vordering op grond van art. 6:108 lid 1 sub a BW het behoeftigheidsvereiste geldt, door de nabestaande geen grief ingebracht, zodat het hof zich daarover niet heeft uitgesproken, maar aangenomen moet worden dat het hof daarmee beoogt onderscheid aan te brengen tussen het recht op schadevergoeding op grond van art. 6:108 lid 1 sub a t/m c enerzijds en art. 6:108 lid 1 sub d anderzijds.

In het arrest Hony/Tijsterman – Hoge Raad 5 juni 1981, NJ 1982, 221 – werd er daarentegen juist voor gepleit het onderscheid tussen gederfd levensonderhoud uit inkomen en gederfd levensonderhoud in natura op te heffen. Tijsterman stelde zich op het standpunt dat in art. 1406 BW (oud) met de omschrijving “die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden” in het algemeen wordt bedoeld afhankelijkheid van het inkomen, dat de overledene met zijn arbeid verwierf. De conclusie van A-G Ten Kate bij dat arrest was dat “deze beperking een willekeurig te noemen onderscheid zou aanbrengen”. Die conclusie werd door de Hoge Raad overgenomen. Weliswaar was in die zaak art. 1406 BW (oud) van toepassing, maar met de invoering van art. 6:108 BW is geen verandering ten opzichte van het oude recht beoogd en lijkt art. 6:108 lid 1 sub d juist een verankering van wat de Hoge Raad onder andere in het arrest Hony/Tijsterman ten aanzien van gederfd levensonderhoud in natura overwoog. Dat pleit ervoor dat tussen levensonderhoud in de vorm van inkomen en levensonderhoud in natura geen onderscheid zou moeten worden aangebracht, ook niet voor de toepassing van het behoeftigheidsvereiste.

In tegenstelling tot de opvatting van het hof kan ook uit de tekst van de parlementaire geschiedenis niet eenduidig worden afgeleid dat voor art. 6:108 lid 1 sub d BW niet het behoeftigheidsvereiste geldt. Bij de behandeling van art. 6:108 lid 1 BW bevestigt de minister, dat art. 6:108 lid 1 BW in de aanhef spreekt van het derven van levensonderhoud, en dat daarin besloten ligt dat rekening moet worden gehouden zowel met de draagkracht van de overledene als met de behoefte van de nabestaande. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het behoeftigheidsvereiste van toepassing is op alle categorieën die vallen onder lid 1, dus ook op art. 6:108 lid 1 sub d BW.

Het belangrijkste bezwaar tegen de benadering van het hof is echter dat die benadering tot een rechtsongelijkheid leidt. De nabestaande van een overledene, die door inkomen uit arbeid aan het levensonderhoud bijdroeg, heeft geen recht op schadevergoeding als niet aan de behoeftigheidseis is voldaan. Een nabestaande van een overledene, die door het doen van de gemeenschappelijke huishouding aan het levensonderhoud bijdroeg, zou daarentegen volgens de uitleg van het hof wel recht hebben op schadevergoeding.

De schade wordt in dit geval beoordeeld naar art. 6:108 lid 1 sub a BW, zodat het behoeftigheidsvereiste geldt. Aangezien het inkomen van de man hoger is dan € 31.500 is er geen schade. Ondanks dat de bijdrage van zijn echtgenote in het levensonderhoud € 5 per uur meer bedroeg, blijft hier de nabestaande met lege handen achter, terwijl de nabestaande van de huisvrouw een schadevergoeding van € 5760 per jaar ontvangt. Die rechtsongelijkheid is naar mijn mening moeilijk uit te leggen.

Tegen het arrest van het hof is cassatie ingesteld. Het is dus aan de Hoge Raad om te oordelen of de schaderegelingspraktijk aanpassing behoeft of niet.

Berekening (in €) volgens de huidige praktijk:

Gezinsinkomen

35.000

 

Vaste lasten

14.000

14.000

Resteert

21.000, waarvan aandeel nabestaande 50%

10.500

Huishoudelijke hulp

 

5.760

Behoefte man

 

30.260

Dat is het bedrag dat de man nodig heeft om zijn leven voort te zetten, zoals dat zonder het overlijden van zijn echtgenote zou zijn geweest. Aangezien zijn inkomen € 35.000 bedraagt, is er geen schade.

De schade zou er volgens de benadering van het hof als volgt uitzien:

Berekening 1 volgens art. 6:108 lid 1 sub a BW:

Gezinsinkomen

35.000

 

Vaste lasten

14.000

14.000

Resteert

21.000, waarvan aandeel nabestaande 50%

10.500

Behoefte man

 

24.500

Berekening 1 levert geen schade op, omdat het inkomen van de man meer bedraagt.

Berekening 2:

Huishoudelijke hulp

5.760

De schade bedraagt dan totaal € 5.760 per jaar.

De vraag is hoe het hof tot deze andere dan de thans gangbare benadering komt en in hoeverre deze benadering wordt gedragen door de wet en jurisprudentie.

In het algemeen wordt aangenomen dat bij gederfd levensonderhoud volgens art. 6:108 lid 1 BW bij het bepalen van de behoefte in beginsel rekening dient te worden gehouden met de gehele financiële positie van de nabestaande. Dit wordt aangeduid met het behoeftigheidsvereiste. Dat is nog eens bevestigd door de Hoge Raad op 4 februari 2000, RvdW 2000, 38C.

Het hof oordeelt echter dat het recht op schadevergoeding van de huishoudelijke hulp op grond van art. 6:108 lid 1 sub d BW niet afhankelijk is van of wordt begrensd door het bestaan van financiële behoeftigheid. Het hof neemt daarmee afstand van het behoeftigheidsvereiste, althans voor zover het gaat om het gederfde levensonderhoud in de vorm van huishoudelijk werk (art. 6:108 lid 1 sub d BW).

Weliswaar was tegen het oordeel van de Rechtbank Dordrecht, dat ten aanzien van de vordering op grond van art. 6:108 lid 1 sub a BW het behoeftigheidsvereiste geldt, door de nabestaande geen grief ingebracht, zodat het hof zich daarover niet heeft uitgesproken, maar aangenomen moet worden dat het hof daarmee beoogt onderscheid aan te brengen tussen het recht op schadevergoeding op grond van art. 6:108 lid 1 sub a t/m c enerzijds en art. 6:108 lid 1 sub d anderzijds.

In het arrest Hony/Tijsterman – Hoge Raad 5 juni 1981; NJ 1982, 221 – werd er daarentegen juist voor gepleit het onderscheid tussen gederfd levensonderhoud uit inkomen en gederfd levensonderhoud in natura op te heffen. Tijsterman stelde zich op het standpunt dat in art. 1406 BW (oud) met de omschrijving “die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden” in het algemeen wordt bedoeld afhankelijkheid van het inkomen, dat de overledene met zijn arbeid verwierf. De conclusie van A-G mr. Ten Kate bij dat arrest was dat “deze beperking een willekeurig te noemen onderscheid zou aanbrengen”. Die conclusie werd door de Hoge Raad overgenomen. Weliswaar was in die zaak art. 1406 BW (oud) van toepassing, maar met de invoering van art. 6:108 BW is geen verandering ten opzichte van het oude recht beoogd en lijkt art. 6:108 lid 1 sub d juist een verankering van wat de Hoge Raad onder andere in het arrest Hony/Tijsterman ten aanzien van gederfd levensonderhoud in natura overwoog. Dat pleit ervoor dat tussen levensonderhoud in de vorm van inkomen en levensonderhoud in natura geen onderscheid zou moeten worden aangebracht, ook niet voor de toepassing van het behoeftigheidsvereiste.

In tegenstelling tot de opvatting van het hof kan ook uit de tekst van de parlementaire geschiedenis niet eenduidig worden afgeleid dat voor art. 6:108 lid 1 sub d BW niet het behoeftigheidsvereiste geldt. Bij de behandeling van art. 6:108 lid 1 BW bevestigt de minister, dat art. 6:108 lid 1 BW in de aanhef spreekt van het derven van levensonderhoud, en dat daarin besloten ligt dat rekening moet worden gehouden zowel met de draagkracht van de overledene als met de behoefte van de nabestaande. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het behoeftigheidsvereiste van toepassing is op alle categorieën die vallen onder lid 1, dus ook op art. 6:108 lid 1 sub d BW.

Het belangrijkste bezwaar tegen de benadering van het hof is echter dat die benadering tot een rechtsongelijkheid leidt. De nabestaande van een overledene, die door inkomen uit arbeid aan het levensonderhoud bijdroeg, heeft geen recht op schadevergoeding als niet aan de behoeftigheidseis is voldaan. Een nabestaande van een overledene, die door het doen van de gemeenschappelijke huishouding aan het levensonderhoud bijdroeg, zou daarentegen volgens de uitleg van het hof wel recht hebben op schadevergoeding.

Laten wij ter illustratie terugkeren naar het voorbeeld, maar nu doet de vrouw niet het huishouden, maar werkt twaalf uur per week in loondienst en verdient daarmee € 15 netto per uur of € 10.000 per jaar. Haar bijdrage in het levensonderhoud is dus € 5 per uur hoger dan in de situatie dat zij het huishouden doet. De schade bedraagt dan:

Gezinsinkomen

45.000

 

Vaste lasten

18.000

18.000

Resteert

27.000, waarvan aandeel man 50%

13.500

Behoefte man

 

31.500

De schade wordt in dit geval beoordeeld naar art. 6:108 lid 1 sub a BW, zodat het behoeftigheidsvereiste geldt. Aangezien het inkomen van de man hoger is dan € 31.500 is er geen schade. Ondanks dat de bijdrage van zijn echtgenote in het levensonderhoud € 5 per uur meer bedroeg, blijft hier de nabestaande met lege handen achter, terwijl de nabestaande van de huisvrouw een schadevergoeding van € 5760 per jaar ontvangt. Die rechtsongelijkheid is naar mijn mening moeilijk uit te leggen.

Tegen het arrest van het hof is cassatie ingesteld. Het is dus aan de Hoge Raad om te oordelen of de schaderegelingspraktijk aanpassing behoeft of niet. J.A.M. Daalhuizen – Fortis ASR Personenschade in Piv-bulletin 2008-3