Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 161111 zwaan op snelweg, bewijsopdrachten t.z.v. daaropvolgende kop staartbotsing

Rb Arnhem 161111 zwaan op snelwegbewijsopdrachten t.z.v. daaropvolgende kop staartbotsing 
2.  De feiten 
(...) 
4.  De beoordeling 
Aanrijding tussen [eiseres] en [betrokkene 1] 
4.1.  Zoals ter comparitie nader is toegelicht, verwijt [eiseres] [betrokkene 1] dat hij te weinig afstand heeft gehouden tot de voor hem op de rechter rijbaan rijdende vrachtwagen en dat hij abrupt, hoekig, nonchalant, ineens naar links uitschoot toen de vrachtwagen ging remmen, terwijl [eiseres] op dat moment reeds op de linker rijbaan reed. Volgens [eiseres] kon [betrokkene 1] door deze inhaalmanoeuvre niet goed meer anticiperen op de zwaan die voor de vrachtwagen de weg overstak en is hij daarom hevig gaan remmen waardoor hij de linker vangrail heeft geraakt, is gaan draaien en dwars op de linker rijbaan tot stilstand is gekomen. [eiseres] stelt dat zij hem daardoor niet meer kon ontwijken. Volgens [eiseres] gebeurde alles tegelijk en moest zij meteen volop op de rem toen [betrokkene 1] naar links kwam. 

4.2.  Achmea heeft de door [eiseres] gestelde toedracht van de aanrijding betwist. Volgens haar reden [betrokkene 1] en [eiseres] beiden achter de vrachtwagen en zijn zij gelijktijdig naar de linker rijstrook gegaan om de vrachtwagen in te halen. Tijdens de inhaalmanoeuvre kwam de vrachtwagen plotseling naar links, reden waarom [betrokkene 1] naar links moest uitwijken en sterk moest remmen. Daardoor heeft [betrokkene 1] de linker vangrail geraakt, is hij gaan draaien en dwars op de linker rijbaan tot stilstand is gekomen, waarna [eiseres] met haar auto tegen zijn auto is gebotst. 

4.3.  Opgemerkt wordt dat in de onder 2. aangehaalde, onderling afwijkende verklaringen van de betrokkenen bij het ongeval zowel aanknopingspunten te vinden zijn voor de versie van [eiseres] als voor de versie van Achmea. 

4.4.  De rechtbank stelt voorop dat zij met [eiseres] van oordeel is dat als de door haar gestelde toedracht van de aanrijding in rechte vast komt te staan, daarmee gegeven is dat [betrokkene 1] toerekenbaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. In de gestelde toedracht ligt immers besloten dat [betrokkene 1] door het wisselen van de rechter rijbaan naar de linker rijbaan de remweg van de reeds op de linker rijbaan rijdende [eiseres] zodanig heeft ingekort dat zij daardoor niet meer tijdig tot stilstand kon komen toen [betrokkene 1] direct na de wisseling van rijbaan sterk afremde en onverhoeds tot stilstand kwam. 

Daarbij verdient het opmerking dat het de combinatie van de gestelde inhaalmanoeuvre en de remmanoeuvre van [betrokkene 1] is die onrechtmatig is jegens [eiseres] en niet de remmanoeuvre op zichzelf, omdat [betrokkene 1] volgens beide versies tot remmen genoodzaakt was. 

4.5.   Gelet op de gemotiveerde betwisting van Achmea is het conform de hoofdregel in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan [eiseres] om de door haar gestelde toedracht van de aanrijding te bewijzen, met uitzondering van de gestelde reden waarom [betrokkene 1] op de linkerbaan is gaan remmen. Indien zij daarin slaagt, staat daarmee vast dat [betrokkene 1] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, dat [betrokkene 1] dit ook kan worden toegerekend en dat [eiseres] dientengevolge schade heeft geleden die zij anders niet zou hebben geleden. Dit brengt mee dat [betrokkene 1] aansprakelijk is voor de aanrijding op de voet van artikel 6:162 BW en dus ook Achmea ingevolge artikel 6 WAM. De gevorderde verklaring voor recht (nummer 1. in 3.1) zal dan worden toegewezen. Nu de omvang van de schadevergoedingsverbintenis geen rol speelt bij de vestiging van de aansprakelijkheid en de gevorderde verklaring voor recht juist daartoe is beperkt, behoeft het door Achmea gevoerde verweer van eigen schuld van [eiseres] geen bespreking. Indien [eiseres] faalt in het bewijs, zal haar vordering worden afgewezen. 

Aanrijding tussen [betrokkene 2] en [eiseres] 
4.6.  [eiseres] verwijt [betrokkene 2] dat hij niet goed heeft opgelet, niet goed heeft geanticipeerd op de situatie voor hem en/of onvoldoende afstand heeft gehouden tot haar auto, als gevolg waarvan hij zijn auto niet tijdig tot stilstand kon brengen en achterop haar auto is gebotst. [betrokkene 2] zou na het ongeval tegen [eiseres] hebben gezegd dat hij haar niet had zien remmen. 

4.7.  Ohra heeft betwist dat [betrokkene 2] dit na het ongeval tegen [eiseres] heeft gezegd en verwijst daarvoor naar de verklaring die [betrokkene 2] ten overstaan van de politie heeft afgelegd, dat hij heeft gezien dat de auto’s voor hem opeens remden en dat hij vervolgens zelf heeft geremd en is uitgeweken (2.7). Volgens Ohra heeft [betrokkene 2] daarmee adequaat gereageerd op een noodstop waar hij in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden, omdat het een snelweg betrof waar een stopverbod geldt, en waar het verkeer bovendien relatief rustig was ten tijde van het ongeval. Voorts stelt Ohra dat [betrokkene 2] met niet meer dan de toegestane snelheid van 120 kilometer per uur heeft gereden (zoals opgegeven in het schadeformulier van [betrokkene 6], zie 2.11) en mogelijk slechts met een snelheid van 90 kilometer per uur (zoals [betrokkene 2] bij de politie heeft verklaard, zie 2.7). 

4.8.  Hierna zal van de drie gedragingen die [eiseres] [betrokkene 2] verwijt, het onvoldoende afstand houden als eerste worden beoordeeld. In dat verband wordt vooropgesteld dat het feit dat er een stopverbod geldt op autosnelwegen zoals neergelegd in artikel 43, tweede lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) niet betekent dat bestuurders van een voertuig geen rekening hoeven te houden met een noodstop door andere bestuurders, integendeel. Artikel 19 RVV, dat eveneens geldt op autosnelwegen, schrijft immers voor dat een bestuurder zodanige afstand houdt tot zijn voorligger dat hij in staat is zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. 

4.9.  Ohra wijst er terecht op dat het vaste rechtspraak is dat ingeval van een kop-staartbotsing de enkele omstandigheid dat de achterste bestuurder zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft weten te brengen en met zijn auto achterop de auto van zijn voorganger botst, onvoldoende grond is voor een rechterlijk vermoeden dat, behoudens tegenbewijs, vast staat dat artikel 19 RVV is geschonden. Nu [betrokkene 2] niet is bevraagd door de politie over de afstand waarop hij zich ten opzichte van [eiseres] bevond op het moment dat hij begon te remmen en ook de andere betrokkenen daarover niet hebben verklaard, zijn er ook geen andere feiten of omstandigheden op basis waarvan voorshands kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] artikel 19 RVV heeft geschonden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het dan ook aan [eiseres] om dat te bewijzen. 

4.10.  Indien [eiseres] daarin slaagt, staat daarmee vast dat [betrokkene 2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hem dit ook kan worden toegerekend. Alsdan ligt de vraag voor of [eiseres] dientengevolge schade heeft geleden. 

4.11.  Uit de arresten van de Hoge Raad van 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305, volgt dat indien door een als onrechtmatige daad aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven, tenzij degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken bij wege van tegenbewijs aannemelijk maakt dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Voor het maken van deze uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen in aanmerkelijke mate wordt vergroot. In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg moet zijn geweest van deze normschending. 

4.12.  Ingeval [eiseres] slaagt in het bewijs en daarmee vast is komen te staan dat [betrokkene 2] de norm van artikel 19 RVV heeft geschonden, staat tevens vast dat het risico waar die norm tegen beoogt te beschermen – te weten voorkoming van schade door aanrijdingen van achteren – zich heeft verwezenlijkt, nu niet in geschil is dat [betrokkene 2] van achteren op [eiseres] is ingereden. Omdat Ohra niet heeft gesteld dat de schade van [eiseres] in dat geval ook zonder die normschending zou zijn ontstaan, komt de rechtbank aan tegenbewijs niet toe. Indien [eiseres] derhalve slaagt in het bewijs, staat daarmee vast dat [eiseres] schade heeft geleden tengevolge van de toerekenbare onrechtmatige daad van [betrokkene 2]. Dit brengt mee dat [betrokkene 2] aansprakelijk is voor de aanrijding op de voet van artikel 6:162 BW en dus ook Ohra ingevolge artikel 6 WAM. De primair gevorderde verklaring voor recht (nummer 2. in 3.1) zal dan worden toegewezen. 

4.13.  Daarnaast wordt [eiseres], gelet op het gemotiveerde verweer van Ohra, bewijs opgedragen van haar stellingen dat [betrokkene 2] niet goed heeft opgelet en/of niet goed heeft geanticipeerd en dat [betrokkene 2] als gevolg daarvan achterop haar auto is gebotst. Van een specifieke normschending als hiervoor bedoeld, is hier immers geen sprake. Indien [eiseres] daarin slaagt, staat vast dat [betrokkene 2] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, dat hem dit kan worden toegerekend en dat [eiseres] dientengevolge schade heeft geleden die zij anders niet zou hebben geleden. Dit brengt mee dat [betrokkene 2] aansprakelijk is voor de aanrijding op de voet van artikel 6:162 BW en dus ook Ohra ingevolge artikel 6 WAM. De primair gevorderde verklaring voor recht (nummer 2. in 3.1) zal dan worden toegewezen. 

4.14.  Indien [eiseres] daarentegen faalt in het haar conform rechtsoverwegingen 4.9 én 4.13 op te dragen bewijs, zal de primair gevorderde verklaring voor recht (nummer 2. in 3.1) worden afgewezen. Alsdan komt de rechtbank toe aan de subsidiair onder nummer 2. in 3.1 gevorderde verklaring voor recht dat Achmea voor het ontstaan van de aanrijding tussen [betrokkene 2] en [eiseres] aansprakelijk is. In het geval dat [eiseres] faalt in het bewijs als bedoeld in rechtsoverweging 4.5, zal deze subsidiaire vordering reeds om die reden moeten worden afgewezen. In dat geval is immers niet vast komen te staan dat [betrokkene 1] een fout heeft gemaakt. In het geval dat [eiseres] daarentegen wel in het bewijs slaagt, ligt de vraag voor of de fout van [betrokkene 1] meebrengt dat Achmea ook aansprakelijk is voor de aanrijding tussen [betrokkene 2] en [eiseres]. De rechtbank beantwoordt deze vraag voorshands bevestigend. Achmea heeft immers niet betwist (de impliciete stelling van [eiseres]) dat zónder de aanrijding tussen [betrokkene 1] en [eiseres] ook de aanrijding tussen [betrokkene 2] en [eiseres] zou zijn uitgebleven. Daarmee is dan voldaan aan het vereiste van causaal verband – in de zin van conditio sine qua non-verband – voor de vestiging van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:162 BW. Ook hier verdient het opmerking dat de subsidiair gevorderde verklaring voor recht is beperkt tot de vestiging van aansprakelijkheid en dat deze niet tevens de omvang van de daaruit voortvloeiende schadevergoedingsverbintenis betreft. 

4.15.  Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 


5.  De beslissing 
De rechtbank 

5.1.  draagt [eiseres] op te bewijzen de door haar gestelde toedracht van de aanrijding tussen [betrokkene 1] en [eiseres] op 10 januari 2010 zoals is verwoord in rechtsoverweging 4.1, met uitzondering van de gestelde reden waarom [betrokkene 1] op de linker rijbaan is gaan remmen, 

5.2.  draagt [eiseres] op te bewijzen dat [betrokkene 2] voorafgaande aan de aanrijding tussen [eiseres] en [betrokkene 2] op 10 januari 2010 onvoldoende afstand heeft gehouden tot de auto van [eiseres], 

5.3.  draagt [eiseres] op te bewijzen dat [betrokkene 2] voorafgaande aan de aanrijding tussen [eiseres] en [betrokkene 2] op 10 januari 2010 niet goed heeft opgelet en/of niet goed heeft geanticipeerd op de aanrijding tussen [betrokkene 1] en [eiseres] alsmede dat [betrokkene 2] als gevolg daarvan achterop de auto van [eiseres] is gebotst,  LJN BU6200