Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 111022 vordering tot opheffing van terzake van mediation overeengekomen geheimhoudingsplicht afgewezen

GHDHA 111022 vordering tot opheffing van terzake van mediation overeengekomen geheimhoudingsplicht afgewezen

1. De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of [ appellant/eiser ] tijdens een waterpolowedstrijd jegens [ geïntimeerde / gedaagde ] onrechtmatig heeft gehandeld, doordat hij [ geïntimeerde / gedaagde ] in het gezicht heeft geraakt met zijn rechterhand, en of hij aansprakelijk is voor de schade die [ geïntimeerde / gedaagde ] als gevolg hiervan stelt te hebben geleden en nog te zullen lijden. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantvtoord en [ appellant/eiser ] en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar VvAA veroordeeld tot vergoeding van de schade van [ appellant/eiser ] en tot betaling van een voorschot. [ appellant/eiser ] en VvAA zijn het niet eens met dit oordeel en hebben hoger beroep ingesteld. [ appellant/eiser ] wil ter onderbouwing van zijn bezwaren (grieven) tegen het vonnis gebruik maken van informatie uit de (strafrechtelijke) mediation tussen hem en [ geïntimeerde / gedaagde ]. Hij wil in dit incident dat het hof beslist dat de geheimhoudingsplicht die bij de mediation is overeengekomen, buiten toepassing blijft.

1.2
Het hof stelt [ appellant/eiser ] in het incident in het ongelijk.

2.
Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag:
- het in die procedure tussen partijen gewezen vonnis van 17 februari 2021 van de rechtbank Den Haag:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 mei 2021 van [ appellant/eiser ] en VvAA:
- de memorie van grieven tevens houdende verzoek tot verwijzing (nog op te werpen) incident naar andere kamer van het hof in verband met rechterlijke kennisneming van inlichtingen/stukken geheimhouding van [ appellant/eiser ] en VvAA, met bijlagen:
- de conclusie van eis in incident tot verkrijging voorafgaande toestemming tot rechterlijke kennisneming van inlichtingen/stukken geheimhouding in de hoofdzaak van [ appellant/eiser ], met bijlagen;
- de conclusie van antwoord in het incident van [ geïntimeerde / gedaagde ].

3.
Feitelijke en processuele achtergrond

3.1
Op 8 maart 2014 heeft een waterpolowedstrijd plaatsgevonden waarin [ geïntimeerde / gedaagde ] en [ appellant/eiser ] elkaars directe tegenstanders waren. Tijdens deze wedstrijd heeft [ appellant/eiser ] met zijn rechterhand het gezicht van [ geïntimeerde / gedaagde ] geraakt (hierna: het incident van 8 maart 20 14). Enkele dagen later is bij [ geïntimeerde / gedaagde ] een kaakfractuur geconstateerd.

3.2.
Op 14 maart 2014 heeft [ geïntimeerde / gedaagde ] bij de politie aangifte gedaan van zware mishandeling door [ appellant/eiser ]. Naar aanleiding van de aangifte heeft het Openbaar Ministerie partijen mediation geadviseerd. De mediation is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst, waarna de officier van justitie ervan heeft afgezien om [ appellant/eiser ] strafrechtelijk te vervolgen.

3.3.
Bij brief van 9 december 2014 heeft [ geïntimeerde / gedaagde ] [ appellant/eiser ] aansprakelijk gesteld voor alle door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het incident van 8 maart 2014. [ appellant/eiser ] heeft dit gemeld bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar VvAA. VvAA heeft vervolgens aansprakelijkheid afgewezen.

3.4 Nadat op verzoek van [ geïntimeerde / gedaagde ] in 2018 een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank Den Haag heeft plaatsgevonden, heeft [ geïntimeerde / gedaagde ] op 14 augustus 2019 [ appellant/eiser ] en VvAA gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. [ geïntimeerde / gedaagde ] heeft gevorderd, samengevat, i) voor recht te verklaren dat [ appellant/eiser ] en/of VvAA jegens [ geïntimeerde / gedaagde ] aansprakelijk is/zijn voor de gevolgen van het incident van 8 maart 2014 en dat [ appellant/eiser ] en/of VvAA gehouden is/zijn om de dientengevolge door [ geïntimeerde / gedaagde ] geleden en te lijden schade te vergoeden, ii) [ appellant/eiser ] en/ofVvAA te veroordelen om de door [ geïntimeerde / gedaagde ] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente, en iii) [ appellant/eiser ] en/of VvAA te veroordelen om aan [ geïntimeerde / gedaagde ] een voorschot op de schadevergoeding te betalen van € 75.000,--, dan wel een in goede justitie te bepalen bedragen, een en ander met veroordeling van [ appellant/eiser ] en/ofVvAA in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.5
Aan zijn vorderingen heeft [ geïntimeerde / gedaagde ] ten grondslag gelegd dat [ appellant/eiser ] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door hem tijdens de waterpolowedstrijd opzettelijk met een vuist op het gezicht te slaan. Weliswaar heeft deze gedraging plaatsgevonden in een sport- en spelsituatie, waarin deelnemers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen van elkaar te verwachten hebben, maar de bal was op het moment van het incident niet bij [ geïntimeerde / gedaagde ] en [ appellant/eiser ] in de buurt en [ appellant/eiser ] heeft buitensporig en onnodig geweld gebruikt. dat geen deel uitmaakt van de sport. Dat maakt de gedraging van [ appellant/eiser ] onrechtmatig. Als gevolg van het onrechtmatig handelen van [ appellant/eiser ] heeft [ geïntimeerde / gedaagde ] schade geleden en lijdt hij nog altijd schade, bestaande uit (onder meer) medische kosten, reiskosten, kosten voor huishoudelijke hulp, verlies van zelfwerkzaamheid en arbeidsvermogen en immateriële schade.

3.6
[ appellant/eiser ] en VvAA hebben de vorderingen van [ geïntimeerde / gedaagde ] betwist. Zij hebben onder meer betoogd dat [ appellant/eiser ] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor eventuele schade aan de zijde van [ geïntimeerde / gedaagde ]. omdat de hand van [ appellant/eiser ] tijdens een spelmanoeuvre per ongeluk de kaak van [ geïntimeerde / gedaagde ] heeft geraakt en sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, dat onderdeel uitmaakte van de sport-/spelsituatie. [ appellant/eiser ] heeft geen bewuste vuistslag uitgedeeld en van buitensporig geweld is geen sprake geweest, aldus [ appellant/eiser ] en VvAA.

3.7
De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 februari 202 1 geoordeeld dat [ appellant/eiser ] [ geïntimeerde / gedaagde ] gericht met de vuist heeft geraakt en dus onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [ appellant/eiser ] jegens [ geïntimeerde / gedaagde ] aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident van 8 maart 2014 en dat [ appellant/eiser ] en VvAA gehouden zijn om de dientengevolge door [ geïntimeerde / gedaagde ] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft [ appellant/eiser ] en VvAA veroordeeld tot betaling van € 5.000,-- bij wijze van voorschot op de nader bij staat op te maken schadevergoeding. Daarnaast heeft de rechtbank hen veroordeeld in de proceskosten.

3.8
Na het vonnis van de rechtbank heeft VvAA kenbaar gemaakt dat zij mogelijk een beroep zal doen op de opzetclausule in de voorwaarden van de aansprakelijkheidsverzekering van [ appellant/eiser ]. Naar aanleiding hiervan heeft [ geïntimeerde / gedaagde ] conservatoir beslag gelegd op de woning en (werk)rekeningen van [ appellant/eiser ] om zijn vordering veilig te stellen. Vervolgens heeft VvAA te kennen gegeven dat zij garant staat voor de schade die [ geïntimeerde / gedaagde ] heeft geleden en lijdt als gevolg van het incident van 8 maart 2014 en dat het eventuele beroep van VvAA op de opzetclausule zich zal afspelen in de verhouding tussen VvAA en [ appellant/eiser ].

4.
Beoordeling van de vordering in het incident

4.1
[ appellant/eiser ] vordert in dit incident dat het hof zal beslissen dat de geheimhoudingsplicht die [ appellant/eiser ] en [ geïntimeerde / gedaagde ] in de mediation zijn overeengekomen, in de hoofdzaak buiten toepassing moet blijven. In het verlengde hiervan vordert [ appellant/eiser ] dat het hof op grond van artikel 22 lid I van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hem of [ geïntimeerde / gedaagde ] zal bevelen om de concept vaststellingsovereenkomst, de definitieve vaststellingsovereenkomst en de begeleidende e-mailcorrespondentie van en aan de mediator(s) (hierna: de stukken uit de mediation) in de hoofdzaak te overleggen. Hieraan legt [ appellant/eiser ] ten grondslag dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem aan bedoelde geheimhoudingsplicht te houden.

4.2
Uit artikel 353 lid I Rv volgt dat een incidentele vordering in beginsel ook in hoger beroep kan worden gesteld. Wel brengt de op grond van artikel 347 lid I Rv geldende twee-conclusie-regel mee dat een incidentele vordering in beginsel niet later dan in de memorie van grieven mag worden ingesteld. In dit geval heeft [ appellant/eiser ] zijn incidentele vordering ingesteld bij de conclusie van eis in incident. Noch uit de kop van de memorie van grieven ('memorie van grieven, tevens houdende verzoek tot verwijzing (nog op te werpen) incident naar andere kamer van gerechtshof in verband met rechterlijke kennisneming van inlichtingen/stukken geheimhouding"), noch uit het lichaam van de memorie van grieven. noch uit de conclusie in de memorie van grieven ("in het verzoek tot verwijzing van (nog op te werpen) incident naar andere kamer van Uw Gerechtshof in verband met rechterlijke kennisneming van inlichtingen/stukken geheimhouding: Dat het Uw Gerechtshof moge behagen om [ appellant/eiser ] binnen een door Uw Gerechtshof te bepalen termijn toe te staan om een conclusie van eis in incident te mogen nemen ten overstaan van een andere kamer van Uw Gerechtshof dan de kamer die de hoofdzaak behandelt") volgt voldoende duidelijk dat de memorie van grieven de incidentele vordering (inclusief de grondslag en de feiten) van [ appellant/eiser ] bevat. Gesteld noch gebleken is dat de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op de in beginsel strakke twee-conclusie regel (kort gezegd: ondubbelzinnige toestelnming van de wederpartij. nova en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure) aan de orde zijn. (l) Dat de rolraadsheer [ appellant/eiser ] heeft toegestaan om een conclusie van eis in incident te netnen, rechtvaardigt evenmin een uitzondering op de twee-conclusie regel. Het is inuners niet aan de rolraadsheer maar aan de kamer die de zaak behandelt om (ambtshalve) te beoordelen of de incidentele vordering tijdig is ingesteld.

4.3
Het voorgaande brengt met zich dat de incidentele vordering zal worden afgewezen omdat deze niet tijdig is ingesteld. Maar ook overigens bestaat er geen grond voor toewijzing van de incidentele vordering. Daartoe overweegt het hof het volgende.

Het hof is niet bekend met de inhoud van de mediationovereenkomst die [ geïntimeerde / gedaagde ] en [ appellant/eiser ] hebben gesloten en het daarin opgenomen geheimhoudingsbeding, omdat geen van partijen deze overeenkomst in het geding heeft gebracht en zij evenmin hebben toegelicht wat het geheimhoudingsbeding precies inhoudt. Het hof stelt echter vast dat beide partijen ervan uitgaan dat het geheimhoudingsbeding kwalificeert als een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 Rv en dat dit eraan in de weg staat dat de door [ appellant/eiser ] verlangde stukken uit de mediation in de onderhavige procedure worden overgelegd. Ook zijn partijen het eens over de maatstaf die bij de beoordeling van de incidentele vordering van [ appellant/eiser ] moet worden aangelegd. Die maatstaf houdt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [ appellant/eiser ] te houden aan zijn contractuele geheimhoudingsplicht en vloeit voort uit artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Partijen zijn er ook over eens dat daarbij een afweging moet worden gemaakt van de belangen van partijen, waaronder het belang van vertrouwelijkheid van de mediation tegenover het (door artikel 21 Rv beschermde) belang van de waarheidsvinding. Partijen verschillen echter van mening over de vraag welk belang in dit geval prevaleert. [ appellant/eiser ] stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij waarheidsvinding dusdanig zwaarwegend is dat van hem niet kan worden gevergd dat hij zijn geheimhoudingsplicht nakomt. [ geïntimeerde / gedaagde ] betwist dit en betoogt dat het belang bij vertrouwelijkheid in mediationprocedures zwaarder dient te wegen.

4.5
Het hof stelt voorop dat met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend moet worden omgegaan, zeker als het — zoals hier — gaat om een kernbepaling uit de overeenkomst.

4.6
[ appellant/eiser ] voert in de eerste plaats aan dat de stukken uit de mediation informatie bevatten die hij in de hoofdzaak wil en. in het kader van de waarheidsbevinding. noodzakelijkerwijs ook moet gebruiken ter onderbouwing van zijn grieven. In essentie zegt hij daarmee dat hij in bewijsnood verkeert. Deze stelling heeft [ appellant/eiser ] evenwel onvoldoende onderbouwd. Het hof stelt vast dat de mediation in de procedure bij de rechtbank niet aan de orde is geweest, anders dan dat er een mediation heeft plaatsgevonden en hoe deze is geëindigd. [ appellant/eiser ] heeft zich er toen niet over beklaagd dat hij door het ontbreken van infonnatie uit deze mediation beperkt werd in zijn mogelijkheden om adequaat verweer te voeren. Het hof stelt verder vast dat [ appellant/eiser ] vooruitlopend op zijn incidentele vordering in staat is geweest (vijf) grieven te formuleren zonder daarbij in zijn memorie van grieven aan te geven dat hij informatie mist. Daarbij komt dat [ appellant/eiser ] in algemene zin stelt dat hij de stukken uit de mediation nodig heeft om zijn grieven te kunnen onderbouwen. maar dat hij niet heeft toegelicht welke informatie die stukken bevatten en op welke wijze die informatie één of meer van zijn grieven kan ondersteunen. Het hof onderkent dat [ appellant/eiser ] wordt beperkt door zijn geheimhoudingsverplichting — in die zin dat hij hem in beginsel niet vrij staat informatie die daarin is gewisseld tussen partijen in dit geding te brengen — maar dat neemt niet weg dat hij in staat moet worden geacht om, binnen de grenzen van de op hem rustende geheimhoudingsverplichting, meer duidelijkheid te geven dan hij heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat het in elk geval op zijn weg heeft gelegen toe te lichten voor welke specifieke stelling of grief de stukken uit de mediation van belang zijn en waarom. Het voorgaande brengt mee dat (zonder toelichting) ook niet valt in te zien waarom de stukken uit de mediation voor [ appellant/eiser ] de enige manier zijn om zijn grieven te onderbouwen. Voor zover [ appellant/eiser ] met die stelling beoogt te betogen dat de lezing van [ geïntimeerde / gedaagde ] over het incident van 8 maart 2014 ) wel wordt ondersteund door getuigenverklaringen maar zijn lezing niet. miskent hij dat dit een kwestie van bewijswaardering is en als zodanig geen bewijsnood oplevert. Het hof weegt in dit verband verder nog mee dat het hier gaat om een- strafrechtelijke mediation. Het doel van mediation in strafzaken is herstel. Voor het bereiken van dat doel is geheimhouding essentieel en laat zich niet goed denken dat wat in dat kader door partijen is verklaard en overeengekomen relevant is voor de boordeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [ appellant/eiser ] en zijn daaruit voortvloeiende verplichting om de door [ geïntimeerde / gedaagde ] geleden schade te vergoeden.

4.7
[ appellant/eiser ] stelt in de tweede plaats dat de stukken uit de mediation voor hem van groot belang zijn omdat VvAA zich jegens hem het recht voorbehoudt om zich op de opzetclausule te beroepen en hij daardoor het risico loopt de schade van [ geïntimeerde / gedaagde ] volledig zelf te moeten vergoeden, Deze stelling kan er evenmin toe leiden dat de geheimhoudingsplicht moet worden opgeheven. Zoals ook blijkt uit het bericht van VvAA (zie hierboven r.o. 3.8), speelt een mogelijk beroep van VvAA op de opzetclausule immers in de verhouding tussen [ appellant/eiser ] en VvAA en gaat dit [ geïntimeerde / gedaagde ] niet aan.

4.8
In de derde plaats betoogt [ appellant/eiser ] dat de advocaat van [ geïntimeerde / gedaagde ] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank reeds de geheimhouding heeft geschonden en dat [ appellant/eiser ] daarom in het kader van het beginsel van equality of arms moet worden toegestaan ook de geheimhouding te doorbreken. Ook hierin volgt het hof [ appellant/eiser ] niet. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [ geïntimeerde / gedaagde ] over de mediation het volgende verklaard: [ geïntimeerde / gedaagde ] wilde niet dat [ appellant/eiser ]strafrechtelijk zou worden vervolgd. Daarom hebben [ geïntimeerde / gedaagde ] en [ appellant/eiser ] in het kader van het strafproces door middel van mediation afspraken gemaakt. ( ... ) We doen geen mededelingen over de inhoud daarvan". Met die verklaring heeft de advocaat van [ geïntimeerde / gedaagde ] geen mededelingen gedaan over het verloop van de mediation, de daarin door betrokkenen ingenomen standpunten, gedane voorstellen en daarbij verstrekte informatie, terwijl hij evenmin stukken uit de mediation bekend heeft gemaakt, geciteerd of aangehaald. De verklaring van de advocaat van [ geïntimeerde / gedaagde ] levert dan ook geen schending van de geheimhoudingsplicht op, laat staan dat die verklaring rechtvaardigt dat [ appellant/eiser ] in deze procedure niet meer gehouden is aan zijn geheimhoudingsplicht.

4.9
Uit het voorgaande volgt dat de door [ appellant/eiser ] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het slagen van zijn beroep op artikel 6:248 lid 2 BW.

4.10
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod in het incident van [ appellant/eiser ]. Zonder nadere toelichting op het bewijsaanbod is niet duidelijk welke feiten [ appellant/eiser ] in het incident wenst te bewijzen, en om welke reden die feiten van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van de incidentele vordering. Bovendien zijn de door [ appellant/eiser ] genoemde getuigen ([ appellant/eiser ], diens partners en de mediators) ofwel reeds in het voorlopig getuigenverhoor gehoord, ofwel rust op hen dezelfde contractuele geheimhoudingsplicht als op [ appellant/eiser ].

4.1 1
De slotsom is dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. [ appellant/eiser ] zal als de in het ongelijk te stellen paffij worden veroordeeld in de kosten van het incident.

Met dank aan mw mr. Ineke Roelandschap, Slot Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/GHDHA-111022