Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 101104 Rechterlijk oordeel over neurposchologisch onderz. door dr. Brunt en dr.Van Zomeren

Rb Zwolle 101104 Rechterlijk oordeel over neurposchologisch onderzoek door dr. Brunt en dr.Van Zomeren
2.1   [eiser] stelt dat hij door het ongeval zeer ernstige klachten en beperkingen heeft opgelopen. Vanwege deze beperkingen is hij niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid en is hij aangewezen op verzorging door derden. Daarnaast is sprake van directe materiële kostenposten en immateriële schade. Om die reden maakt hij aanspraak op een schadevergoeding van EUR 976.281,00, vermeerderd met rente, kosten en belastingschade.

2.2  Univé stelt dat [eiser] ten gevolge van het hem overkomen ongeval slechts lichte beperkingen heeft opgelopen. Zij betwist dan ook dat [eiser] niet meer in staat zou zijn tot loonvormende arbeid. Bovendien wijst zij er op dat uit de medische rapporten blijkt dat [eiser] zich bot en ongemakkelijk gedraagt. Volgens Univé is dat gedrag geen ongevalsgevolg. Door dit gedrag verkleint [eiser] zijn kansen op de arbeidsmarkt. Ook in de situatie zonder ongeval zou dat het geval zijn geweest. Univé betwist de noodzaak en de hoogte van de schade vanwege (huishoudelijke) hulp. Zij meent dat nader medisch onderzoek naar de huidige klachten en beperkingen van [eiser] alsmede arbeidsdeskundig onderzoek geïndiceerd is. Verder betwist Univé de hoogte van de directe materiële kosten en de immateriële schade.

3  Beoordeling van de vordering
de klachten van [eiser]
3.1  In het in rechtsoverweging 1.6 aangehaalde rapport van dr. Brunt, de neuroloog die [eiser] in opdracht van beide partijen heeft onderzocht, heeft deze geconcludeerd dat bij [eiser] sprake is van een verminderd cognitief functioneren, verminderde concentratie, verminderde aandacht, afgenomen tempo, overprikkelbaarheid voor licht en drukte en hoofdpijnklachten die verergeren onder invloed van inspanning en drukte. Daarnaast is sprake van een gedragsverandering.

Partijen hebben deze conclusie van dr. Brunt niet bestreden. De conclusie van dr. Brunt is ook deugdelijk onderbouwd en is gebaseerd op het door dr. Brunt verrichte neurologische en het door dr. Van Zomeren verrichte neuropsychologische onderzoek. De rechtbank neemt de conclusie van dr. Brunt betreffende de klachten van [eiser] dan ook over.

3.2  Univé heeft betoogd dat de rapporten van dr. Brunt en dr.Van Zomeren gedateerd zijn en heeft, mede gezien de hoge vordering, een herhaling van het neurologisch en neuropsychologisch onderzoek bepleit. De rechtbank stelt voorop dat het ondergaan van een (tweede) neurologisch en een neuropsychologisch onderzoek ingrijpend is voor [eiser]. Het leidt bovendien tot een vertraging van de procedure. Alleen wanneer aannemelijk is dat een dergelijk onderzoek mogelijk tot nieuwe inzichten leidt, doordat sprake is van ten tijde van het eerste onderzoek niet voorziene ontwikkelingen, kan er reden zijn een nieuw onderzoek te doen verrichten.

Univé heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit voortvloeit dat aannemelijk is dat een nieuw medisch onderzoek tot nieuwe inzichten leidt. Zij heeft er slechts op gewezen dat dr. Van Zomeren coaching van [eiser] en zijn moeder heeft geadviseerd en heeft gesuggereerd dat, wanneer die coaching heeft plaatsgevonden, mogelijk een verbetering van de klachten kan ontstaan. Univé miskent dat dr. Brunt ten tijde van zijn rapport op de hoogte was van het advies van dr. Van Zomeren en daarin, kennelijk, geen aanleiding heeft gezien om de vraag over het bestaan van een eindtoestand onder voorbehoud te beantwoorden. Bovendien heeft dr. Van Zomeren in een brief aan de medisch adviseur van Univé ter toelichting op zijn rapport geschreven dat de door hem voorgestelde coaching geen verandering zal brengen in de post-contusionele restverschijnselen. Om die reden acht de rechtbank een nieuw neurologisch en/of neuropsychologisch onderzoek niet zinvol.

causaal verband
3.3  Univé heeft het causaal verband tussen het door dr. Van Zomeren vastgestelde onheuse gedrag van [eiser] en het ongeval betwist. Zij heeft zich daarbij beroepen op het in rechtsoverweging 1.5 aangehaalde post scriptum uit het rapport van Van Zomeren. De rechtbank volgt Univé niet in dit betoog. Daarbij is het volgende van belang.

Anders dan Univé lijkt te veronderstellen, heeft dr. Van Zomeren niet vastgesteld dat geen sprake is van causaal verband tussen het door hem omschreven gedrag van [eiser] en het ongeval. Van Zomeren heeft slechts aangegeven dat dit gedrag niet post-contusioneel bepaald is. Volgens Van Zomeren kan het gedrag derhalve niet verklaard worden door de contusio cerebri die [eiser] bij het ongeval heeft opgelopen. Dat er een verband bestaat tussen het ongeval en het gedrag van [eiser] wordt door Van Zomeren echter niet betwist.

Dr. Brunt maakt bij de klachten melding van een gedragsverandering. Blijkens zijn rapport bestaat die gedragsverandering er onder meer in dat [eiser] snel uitvalt naar anderen en prikkelbaar is. Dat is ook wat Van Zomeren onder het door hem als onheus omschreven gedrag van [eiser] verstaat. Dr. Brunt beschouwt dit gedrag als ongevalsgevolg. Hij stelt immers vast dat de door hem vastgestelde klachten (waaronder de gedragsverandering) niet zouden zijn ontstaan wanneer [eiser] het ongeval niet was overkomen.

In de overgelegde stukken is ook geen aanwijzing te vinden dat [eiser] vóór het ongeval onheus gedrag vertoonde. Veeleer volgt er uit -waarbij met name de rapporten van Heliomare over de arbeidsreïntegratie van [eiser] van belang zijn- dat [eiser] dat gedrag pas na het ongeval is gaan vertonen uit frustratie over de door het ongeval ontstane klachten en beperkingen.

Nu niet aannemelijk is dat [eiser] vóór het ongeval vergelijkbaar gedrag vertoonde, vast staat dat [eiser] door het ongeval met klachten en beperkingen is geconfronteerd en aannemelijk is dat hij daardoor gefrustreerd is geraakt, terwijl Univé zelf geen verklaring heeft gegeven voor de gedragsverandering van [eiser], staat het enkele feit dat de gedragsverandering niet post-contusioneel bepaald is, er niet aan in de weg dat de gedragsverandering aan het ongeval wordt toegerekend. Daarbij is van belang dat het ongeval het gevolg is van de schending van een verkeersnorm, zodat aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde gezondheidsklachten geen al te hoge eisen mogen worden gesteld.

3.4  De slotsom is dat de door dr. Brunt vastgestelde gedragsverandering, daarin bestaande dat [eiser] geregeld onheus gedrag vertoont, aan het ongeval moet worden toegerekend. Alle door dr. Brunt genoemde klachten dienen dan ook als ongevalsgevolg te worden beschouwd.
LJN BC6457