Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 240615 vergoeding succes fee (6:248 BW) en KBR (6:96 BW) van aansprakelijkheidsverzekeraar en beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar advocaat afgewezen

Rb Midden-Nederland 240615 vergoeding succes fee (6:248 BW) en KBR (6:96 BW) van aansprakelijkheidsverzekeraar en beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar advocaat afgewezen

Eiseres zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden 1 tot en met 5 zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd en gedaagden 6 en 7 gezamenlijk VvAA c.s.


Het verloop van de procedure

[eiser] heeft een vordering ingesteld.
VvAA c.s. en [gedaagden] hebben afzonderlijk geantwoord op de vordering.
[eiser] heeft voor repliek en VvAA c.s. en [gedaagden] hebben ieder voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald.


De feiten

2.1.
[eiser] en mevrouw [naam] (hierna: [naam] ) hebben op 19 december 2008 een overeenkomst van opdracht gesloten op grond waarvan [eiser] op basis van een zogenoemde no-cure-no-pay-basis (juridische) bijstand verleende aan [naam] . Zij zijn overeengekomen dat [naam] een ‘succes fee’ verschuldigd zou zijn aan [eiser] van vijfentwintig procent, vermeerderd met btw, van de door de aansprakelijke wederpartij aan [naam] betaalde schade-uitkeringen. Deze ‘succes fee’ wordt op grond van de overeenkomst van opdracht niet verrekend met buitengerechtelijke kosten of strekt daarvan niet in mindering. De overeenkomst tussen [eiser] en [naam] bepaalt op dit punt het volgende:
“(…)
5. Het rechtstreeks aan de aansprakelijke wederpartij/verzekeraar declareren van door opdrachtneemster ( [eiser] ; kantonrechter) in opdracht en voor rekening van opdrachtgever ( [naam] ; kantonrechter) gemaakte buitengerechtelijke kosten (BGK) via op naam van opdrachtgever gestelde declaraties, een en ander op grond van art. 6:96 BW.
(…)”

2.2.
[naam] heeft HOV aansprakelijk gesteld vanwege een door HOV gemaakte medische fout als gevolg waarvan [naam] schade heeft geleden.

2.3.
HOV is verzekerd bij VvAA.

2.4.
Namens VvAA heeft de door haar ingeschakelde schaderegelaar [X] op 14 februari 2013 aan [naam] een regeling aangeboden van € 80.000,00 voor schade en € 11.500,00 voor buitengerechtelijke werkzaamheden die [eiser] ten behoeve van [naam] had verricht. VvAA had op dat moment reeds een voorschot van € 20.000,00 betaald aan schadevergoeding en een bedrag van € 8.500,00 aan buitengerechtelijke kosten.

2.5.
VvAA heeft een conceptvaststellingsovereenkomst opgesteld welke zij aan [eiser] heeft gezonden. In de begeleidende brief heeft VvAA – voor zover relevant – het volgende geschreven:
“(…)
Op verzoek van onze schaderegelaar sturen wij u bijgaand de vaststellingsovereenkomst in tweevoud ten behoeve van de besproken eindregeling.
Wij merken op dat de regeling een minnelijk voorstel als geheel is, dat nog door u aan uw cliënte moet worden voorgelegd. Mocht het voorstel niet worden geaccepteerd, dan komt het geheel te vervallen en achten wij ons vrij om de discussie te heropenen over alle posten, derhalve ook over uw kosten.
(…)”

2.6.
De conceptvaststellingsovereenkomst is niet door [naam] ondertekend omdat zij de daarin vermelde regeling van de hand wees. [naam] heeft vervolgens de overeenkomst van opdracht met [eiser] opgezegd.

2.7.
[naam] heeft zelfstandig, zonder bijstand van [eiser] , op 16 augustus 2013 een minnelijke regeling getroffen met VvAA, waarbij is overeengekomen dat VvAA een schadevergoeding aan [naam] zou betalen van € 135.000,00.

2.8.
[eiser] heeft bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een procedure aanhangig gemaakt tegen [naam] . In die procedure vorderde [eiser] – kort gezegd – primair veroordeling van [naam] tot betaling van € 17.000,00, inclusief btw, aan buitengerechtelijke kosten en € 18.150,00, inclusief btw, aan ‘succesfee’ en subsidiair € 20.037,12, inclusief btw, aan buitengerechtelijke kosten en € 18.150,00, inclusief btw, aan ‘succesfee’. De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 april 2014 de vorderingen van [eiser] tot een bedrag van € 9.650,00, vermeerderd met wettelijke rente, toegewezen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt. (zie: rb-oost-brabant-300414-ovk-met-bgk-bepaling-success-fee-na-opzegging-25-excl-btw-van-toenmalig-aanbod-ass-verschuldigd)

2.9.
[eiser] kon zich niet verenigen met het vonnis van de kantonrechter bij de rechtbank Oost-Brabant en heeft mr. Van Beek, als advocaat werkzaam bij [gedaagde sub 1] , in de arm genomen om in hoger beroep te komen van genoemd vonnis.

2.10.
Mr. Van Beek heeft niet tijdig hoger beroep ingesteld van het vonnis van de kantonrechter van 30 april 2014. Dit is een beroepsfout die door mr. Van Beek is erkend.


De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van VvAA c.s. om aan haar te voldoen een bedrag van, primair, € 17.000,00, en subsidiair € 20.037,12, te vermeerderen met € 1.376,86 aan buitengerechtelijke incassokosten;
II. veroordeling van [gedaagden] om aan haar te voldoen het verschil tussen € 25.000,00 en hetgeen waartoe VvAA c.s. zal worden veroordeeld;
III. hoofdelijke veroordeling van VvAA c.s. en [gedaagden] in de proceskosten.

3.2.
[eiser] legt aan haar vordering jegens VvAA c.s. ten grondslag dat deze laatste primair op grond van artikel 6:248 BW gehouden is tot nakoming van de afspraak over betaling van het restant aan buitengerechtelijke kosten van € 17.000,00 en subsidiair dat VvAA c.s. op grond van artikel 6:96 BW een bedrag van € 20.037,12, inclusief btw, verschuldigd is aan openstaande buitengerechtelijke kosten.

3.3.
[gedaagden] is volgens [eiser] op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk voor door [eiser] geleden schade. Deze begroot [eiser] op ten minste € 25.000,00, exclusief btw, en bestaat uit openstaande buitengerechtelijke kosten, ten onrechte door de rechtbank niet toegewezen proceskosten en daadwerkelijk door [eiser] gemaakte advocaatkosten.

3.4.
[eiser] doet uitdrukkelijk afstand van haar recht op een hoger bedrag dan € 25.000,00.

3.5.
VvAA c.s. en [gedaagden] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan.

3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


De beoordeling

Vorderingen jegens VvAA c.s.

4.1.
Naar de kantonrechter de stellingen van [eiser] begrijpt bedoelt zij primair te stellen dat de in het eerste lid van artikel 6:248 BW genoemde redelijkheid en billijkheid meebrengen dat VvAA c.s. gehouden is tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 17.000,00, zoals deze kosten vermeld worden in de niet door de voormalig cliënte van [eiser] , [naam] , ondertekende conceptvaststellingsovereenkomst. Het bedrag van € 20.037,12, dat [eiser] subsidiair op grond van artikel 6:96 BW vordert, wordt door haar geduid als daadwerkelijk openstaande buitengerechtelijke kosten.

4.2.
Nog afgezien van het feit dat [eiser] niet als partij is vermeld in de conceptvaststellingsovereenkomst en zij reeds hierom geen zelfstandig vorderingsrecht heeft waarvan zij nakoming kan vorderen, kan geen nakoming worden gevorderd omdat het voorstel van VvAA niet door [naam] is aanvaard en ook daarom geen rechten voor [eiser] voortvloeien uit de conceptvaststellingsovereenkomst. Vast staat verder dat, zoals VvAA c.s. onweersproken aanvoert, tussen [eiser] en VvAA c.s. geen (afzonderlijke) overeenkomst is gesloten. Dit staat aan een succesvol beroep op (het eerste lid van) artikel 6:248 BW in de weg omdat het artikel een overeenkomst tussen partijen vereist, welke hier ontbreekt. De vordering van [eiser] komt op deze primaire grondslag dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.

4.3.
Evenmin komen de vorderingen van [eiser] op de subsidiair aangevoerde grond van artikel 6:96 BW voor toewijzing in aanmerking. [eiser] heeft, naar de kantonrechter aanneemt, het oog op het bepaalde onder c van het tweede lid van genoemd artikel. [eiser] verliest met haar vordering uit het oog dat de aangehaalde bepaling een vorderingsrecht toekent aan de benadeelde, in dit geval [naam] , en niet aan [eiser] . Omdat een zelfstandig vorderingsrecht voor [eiser] ontbreekt, VvAA c.s. heeft zich immers niet aansprakelijk geacht jegens [eiser] , kan de vordering op deze grondslag evenmin worden toegewezen.

4.4.
Hetgeen [eiser] verder heeft aangevoerd kan, ook met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, niet leiden tot toewijzing van haar vorderingen jegens VvAA c.s. Deze zullen daarom worden afgewezen. Het voorgaande leidt ertoe dat de nevenvordering van [eiser] ten aanzien van buitengerechtelijke kosten het lot deelt van de gevorderde hoofdsommen.

Vorderingen ten aanzien van [gedaagden]

4.5.
Hoewel vaststaat dat [gedaagden] , althans mr. Van Beek, een beroepsfout heeft gemaakt, leidt hetgeen [eiser] heeft gesteld niet tot toewijzing van de vorderingen ten aanzien van [gedaagden] Waar het op de weg lag van – in ieder geval – [eiser] om aan de kantonrechter alle gegevens verschaffen die, indien hoger beroep ware ingesteld, in de appelprocedure aan de orde zouden zijn gekomen, volstaat zij met overlegging van de appeldagvaarding zonder hierop een deugdelijke toelichting te geven. Onvoldoende is in ieder geval dat [eiser] naar eigen zeggen in hoger beroep een meer dan redelijke kans zou hebben gehad op succes, dat zij ervan overtuigd is dat het vonnis in hoger beroep geen stand zou hebben gehouden en dat de oorspronkelijke vordering alsnog zou zijn toegewezen. Doordat [eiser] nalaat de overgelegde appeldagvaarding toe te lichten, in te gaan op de door [gedaagden] bij conclusie van antwoord gevoerde verweren en zij haar stellingen ook niet nader onderbouwt in reactie op deze verweren, wordt de kantonrechter niet in staat gesteld zo nauwkeurig als in het betrokken geval mogelijk is, tot zodanig oordeel of schatting te geraken van de goede en kwade kansen die [eiser] in hoger beroep, zo dit ware ingesteld, zou hebben gehad (vgl. Hoge Raad 24 oktober 1997, NJ 1998, 257). Bij het voorgaande komt dat [eiser] niet is ingegaan op het door [gedaagden] gevoerde verweer dat allerminst zeker was dat [eiser] daadwerkelijk kosten zou hebben willen maken om een advocaat grieven te laten formuleren, het hoger beroep door te zetten en op de stelling dat het niet onaannemelijk was dat [eiser] het hoger beroep alsnog zou hebben ingetrokken. [eiser] wilde immers, zo voert [gedaagden] onweersproken aan, de appeltermijn veiligstellen en de tijd die voorhanden was door op langere termijn te dagvaarden, gebruiken om een minnelijke regeling te beproeven. Voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagden] , als onvoldoende onderbouwd, zullen worden afgewezen. Of [eiser] de maatschap en al haar maten of alleen mr. Van Beek diende te dagvaarden behoeft vanwege het voorgaande geen bespreking.

4.6.
Omdat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen zal zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VvAA c.s. worden begroot op € 800,00 (2 punten × tarief € 400,00) aan salaris gemachtigde en de kosten aan de zijde van [gedaagden] worden eveneens begroot op € 800,00 aan salaris gemachtigde. De door [gedaagden] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal, als niet weersproken, worden toegewezen als gevorderd. ECLI:NL:RBMNE:2015:4392