Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam 300108 winkelklant stoot hoofd aan wandmeubel

Rb A.dam 300108 winkelklant stoot hoofd aan wandmeubel
4.1.1.  A stelt dat P Interieurs B.V. volledig aansprakelijk is voor de door haar geleden schade op grond van onrechtmatige daad en voert hiertoe het volgende aan.
Het wandmeubel was op een hinderlijke en gevaarlijke (hoofd)hoogte bevestigd en het belemmerde de vrije doorgang wanneer men de trap opliep. Bovendien was de punt van het wandmeubel scherp. Het wandmeubel was ook niet goed zichtbaar omdat het was geschilderd in de kleur van de muur. Het wandmeubel had elders of hoger geplaatst kunnen worden. A verwijst naar een overgelegd rapport met foto’s van de situatie ter plaatse ten tijde van het ongeval van Achmea Rechtsbijstand Adviesdienst Verkeer en Techniek (hierna: het rapport van Achmea) van 26 januari 2000.

4.1.2.  P Interieurs B.V. betwist haar aansprakelijkheid als volgt. Het bevestigen van een meubelstuk aan een muur is geen (abnormaal) gevaarlijke situatie die een bezoeker van een interieurzaak redelijkerwijs niet behoeft te verwachten. Het wandmeubel bevond zich niet op een zo ongebruikelijke plaats dat het winkelpubliek hiermee in het geheel geen rekening behoefde te houden, te meer nu P Interieurs B.V. een winkel betrof waar onder meer meubels werden verkocht. Bij het betreden van de trap was het wandmeubel goed zichtbaar. De trap was 1.20 meter breed zodat er meer dan voldoende ruimte was om het wandmeubel te passeren. P Interieurs B.V. heeft derhalve geen groter gevaar in het leven geroepen dan waarop een normaal mens bedacht hoeft te zijn. Het was geen optie om het wandmeubel hoger te plaatsen omdat dit esthetisch niet verantwoord was.

4.1.3.  De rechtbank stelt voorop dat, zoals - onweersproken - is opgemerkt in het rapport van Achmea, het ongeval zich heeft voorgedaan op een trap in een winkel en derhalve in een voor publiek toegankelijk gebied. Voorts is niet in geding dat de trap in de winkel is aangebracht teneinde het winkelend publiek van en naar de bovengelegen winkelverdiepingen te leiden. Dit brengt mee dat in het kader van de in acht te nemen algemene veiligheidsmaatregelen ten behoeve van bezoekers aan P Interieurs B.V. als eigenaar/exploitant van de winkel hogere eisen moeten worden gesteld dan wanneer het een privé-omgeving zou betreffen.

4.1.4.  Als onweersproken staat vast dat, zoals is opgemerkt in het rapport van Achmea, het wandmeubel in de looprichting van de trap hing en slechts met bijzondere aandacht en voorzichtigheid kon worden gepasseerd bij het oplopen van de trap. Voorts is niet betwist dat het wandmeubel was geschilderd in de kleur van de muur. Daarbij is niet gesteld of gebleken dat het wandmeubel, althans de punt daarvan, op zichtbare wijze was aangemerkt bij wijze van waarschuwing aan het publiek. Dit is temeer van belang nu er aan de linkerzijde, tegen de wand waaraan ook het wandmeubel was bevestigd, een leuning was aangebracht. Aldus werd het winkelend publiek als het ware uitgenodigd om zich - ook - langs die zijde van de trap naar boven te begeven, waardoor de kans op een botsing met het wandmeubel werd vergroot. De rechtbank is van oordeel dat P Interieurs B.V. aldus een situatie in het leven heeft geroepen die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was.

4.1.5.  Vervolgens dient te worden beoordeeld of en in hoeverre aan P Interieurs B.V. de eis kan worden gesteld dat zij rekening had gehouden met de mogelijkheid dat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet zouden worden betracht en zij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen zou hebben genomen. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

4.1.6.  Onder voormelde omstandigheden mocht P Interieurs B.V. naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet van het winkelend publiek - en daarmee van A - verwachten dat zij bij het oplopen van de trap de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid betrachtten teneinde het wandmeubel te ontwijken. De stelling van P Interieurs B.V. dat in de winkel onder meer meubels werden verkocht en aldus van het winkelend publiek een bijzondere oplettendheid mocht worden verwacht ten aanzien van te ontwijken meubelstukken, zoals het wandmeubel bij het oplopen van de trap, kan in het licht van het vorenstaande niet slagen.

4.1.7.  Daarbij is niet weersproken dat de punt van het wandmeubel onafgerond en scherp was en bij aanraking door het hoofd lelijke verwondingen kon veroorzaken, temeer omdat juist op het moment dat kracht wordt gezet om vanaf de laatste trede van de trap het bordes te bereiken ook het hoofd de punt van het wandmeubel bereikt waardoor het hoofd met krachtinwerking hiermee in aanraking kan komen. Mede in het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat derhalve de kans aanzienlijk was dat het winkelend publiek bij het passeren van de trap op deze plek het hoofd zou stoten tegen het wandmeubel en zich hierdoor zou verwonden op de wijze zoals is gebeurd bij A. Dat, zoals aangevoerd door P Interieurs B.V., de trap breed genoeg was om te kunnen uitwijken doet hieraan in de gegeven situatie niet af. Dit geldt tevens voor de ter comparitie door P Interieurs B.V. aangevoerde omstandigheid dat het wandmeubel vóór het ongeval reeds twee jaar op deze plek hing en daar is blijven hangen tot 2000, alsmede voor de - door A betwiste - stelling van P Interieurs B.V. dat er voorts nimmer meldingen zijn gedaan dat iemand zijn hoofd tegen het wandmeubel had gestoten.

4.1.8.  Hieruit volgt dat het redelijkerwijs voorzienbaar was voor P Interieurs B.V. dat iemand zou handelen op de wijze als A heeft gedaan, zodat van P Interieurs B.V. mocht worden verwacht dat zij adequate maatregelen ter voorkoming of beperking van dit gevaar had getroffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft P Interieurs B.V. onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat zulks in doorslaggevende mate bezwaarlijk was voor P Interieurs B.V. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door P Interieurs B.V. aangevoerde esthetische argumenten hiervoor niet voldoende. Gelet op het vorenstaande kan evenmin worden gezegd dat P Interieurs B.V. voldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming of beperking van dit gevaar.

4.1.9.  In het licht van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat P Interieurs B.V., nu zij een gevaarzettende situatie in het leven heeft geroepen en het gevaar zich heeft verwezenlijkt doordat het ongeval zich heeft voorgedaan, aansprakelijk is voor de door A ten gevolge van het ongeval geleden schade op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4.1.10.  Bij deze stand van zaken behoeft het twistpunt tussen partijen of sprake is van aansprakelijkheid voor opstallen ex artikel 6:174 BW geen bespreking meer. Dit geldt tevens voor de vraag of P Interieurs B.V. - zoals gesteld door A en betwist door P Interieurs B.V. - voorafgaand aan onderhavige procedure reeds aansprakelijkheid heeft erkend. LJN BG3861