Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 140922 Doos valt op Amerikaanse toerist in souvenirwinkel; na reconstructie van ongeval en getuigenverhoor: winkel aansprakelijk

RBNHO 140922 Doos valt op Amerikaanse toerist in souvenirwinkel; na reconstructie van ongeval en getuigenverhoor: winkel aansprakelijk

in vervolg op:
RBNHO 020322 doos valt op Amerikaanse toerist; nader onderzoek nodig, ook tav causaal verband; bevel plaatsopneming

2
De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 2 maart 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde 1] door haar gevaarzettende handelen onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Daarmee is nog niet gezegd dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de letselschade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van het incident op 26 juni 2018. Voor een geslaagd beroep op een onrechtmatige daad moet ook sprake zijn van causaal verband tussen het incident en de schade.

2.2.
Volgens de rechtbank was nog onduidelijk of de gevaarlijke situatie die [gedaagde 1] in het leven heeft geroepen op zichzelf genomen de letselschade - zoals gesteld door [eiser] en betwist door [gedaagde 1] - veroorzaakt kan hebben. De rechtbank had nadere informatie nodig over de feitelijke omstandigheden tijdens het incident, zoals de plaats waar betrokkenen ten tijde van het ongeval stonden, de eigenschappen van de demoruimte/winkel waaronder de hoogte van de vide, de wijze en snelheid van het gooien van de dozen, het gewicht van de doos - met inhoud - en de plaats waar de doos het lichaam van [eiser] raakte. Daarom heeft de rechtbank een gerechtelijke plaatsopneming (descente) bevolen.

Gerechtelijke plaatsopneming

2.3.
Op 25 mei 2022 heeft de gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden in de winkel [winkel gedaagde 1] aan de Zaanse Schans, in het bijzijn van alle partijen alsook de broer van [eiser] ( [broer eiser] ) en een medewerker van [gedaagde 1] ( [naam] ) die beiden bij het incident betrokken waren. Er is getracht de situatie ten tijde van het ongeval zo goed mogelijk te reconstrueren om de rechtbank en (de advocaten van) partijen een zo precies mogelijk beeld te geven van wat er feitelijk is gebeurd. Door de griffier van de rechtbank zijn foto’s en filmopnames van de reconstructie gemaakt. Deze zijn onderdeel van het proces-verbaal van descente en aan partijen ter beschikking gesteld.

Getuigenverhoor

2.4.
Aansluitend aan de descente zijn op de zittingslocatie Zaanstad [eiser] en zijn broer als getuigen gehoord door de rechtbank. Dit getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op verzoek van de advocaat van [eiser] . De advocaat van [gedaagde 1] heeft hiermee ingestemd. Na afloop van het getuigenverhoor heeft de rechtbank bepaald dat beide partijen nog een akte mochten nemen.

Akten

2.5.
In zijn akte van 20 juli 2022 heeft [eiser] , samengevat, het volgende aangevoerd.

2.5.1.
Vast staat dat bij het omhooggooien een doos op zijn hoofd/achterhoofd/bovenkant nek, naar alle waarschijnlijkheid aan zijn rechterzijde, is gevallen. De doos is niet loodrecht naar beneden gevallen, maar via de grote houten bint, gelet op de verklaring van de werknemer van [gedaagde 1] dat de doos stuiterde. Hierdoor kon de doos [eiser] goed met een hoek hebben geraakt. [eiser] houdt het erop dat dit een doos van 2,5 kg is geweest. De zware klap kwam voor hem onverwacht. Gelet ook op de diagnose postconcussion syndrome (PCS) die in de Verenigde Staten van Amerika is gesteld, is niet verwonderlijk dat hij niet precies kan beschrijven hoe de doos is gevallen en waar deze terecht is gekomen. De gooier en vanger konden de plaats van de inslag ook niet goed zien, gelet op hun positie.

2.5.2.
De doos heeft het letsel veroorzaakt waaronder [eiser] lijdt en kon dit ook veroorzaken, gezien de omvang en het gewicht ervan en de valhoogte. Met de door hem geconstateerde klachten kan er sprake zijn van een hersenschudding en een PCS. Zijn pre-existente aandoeningen doen niet af aan de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] .

2.6.
In zijn akte van 17 augustus 2022, heeft [gedaagde 1] , samengevat, het volgende aangevoerd.

2.6.1.
Vast is komen te staan dat het incident de gestelde letselschade van [eiser] niet heeft veroorzaakt. [eiser] is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de plek waarop de doos zijn lichaam heeft geraakt. Duidelijk is geworden dat de doos op de linkerschouder van [eiser] is gevallen.
2.6.2. Er is geen sprake geweest van een impact van betekenis. [gedaagde 1] betwist dat de vallende doos de zwaarste doos met pantoffels is geweest (maat 45-47, gewicht volgens etiket 2,5 kg). Hij gaat uit van de verklaringen van haar (oud)medewerkers dat de vallende doos een doos met pantoffels in maat 31-35 of 36-38 (gewicht volgens etiket 1,3 respectievelijk 1,6 kg) is geweest. Hoe dan ook kwam het werkelijke gewicht van de op de dag van het incident geleverde dozen volgens de expert van Andriessen Expertise niet boven de 2 kg uit.

2.6.3.
Van belang is verder de gemeten afstand van de vide tot aan de schouder van [eiser] (2,3 meter) en de afstand tussen de houten balk en de schouder van [eiser] (1,5 meter). Uitgaande van deze geringe hoogteverschillen en het geringe gewicht van de doos (max 2 kg) kan het contact met de doos geen letsel hebben veroorzaakt. Dit blijkt ook uit het feit dat [eiser] direct na het ongeval zei: “I’m fine / It’s okay”, zijn weg vervolgde en in Berlijn en Israël geen medische hulp heeft gezocht. Pas een week na het incident en drie dagen nadat hij terug was in Los Angeles heeft [eiser] zich met hoofdpijn en nek/schouderpijn rechts gemeld bij een zorgverlener.

De feitelijke toedracht

2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Door de reconstructie en de verklaringen van betrokkenen [eiser] , zijn broer en [naam] tijdens de gerechtelijke plaatsopneming is de benodigde informatie over de feitelijke omstandigheden tijdens het incident gegeven. Voldoende is komen vast te staan dat [naam] een grote, langwerpige doos van maximaal 2 kg - zwaarder is niet gebleken - met zes stoffen pantoffels omhoog heeft gegooid. Deze doos is door een medewerker van [gedaagde 1] die op de vide stond, niet gevangen maar via een stuit op de houten balk naar beneden gevallen.

2.8.
De rechtbank gaat ervan uit dat de vallende doos [eiser] vervolgens heeft geraakt in het gebied van het achterhoofd en de nek. Zowel tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2022 als tijdens de reconstructie heeft [eiser] dit met zijn handen laten zien. De rechtbank acht het reëel dat de doos op die plek terecht is gekomen. Uit de nabootsing van het incident volgt niet, zoals [gedaagde 1] stelt, dat de doos op de linkerschouder van [eiser] is gevallen. Verder kan niet worden aangenomen dat geen sprake is geweest van een impact van betekenis. Weliswaar was de valhoogte beperkt, maar de doos van omvang kwam voor [eiser] volkomen onverwacht uit de lucht vallen - aan zijn achterzijde -, terwijl hij zijn broer uitleg gaf over de werking van de machines in de demoruimte voor hen.

2.9.
Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de gevaarlijke situatie die [gedaagde 1] in het leven heeft geroepen waarbij een veiligheidsnorm is geschonden, de letselschade op zichzelf veroorzaakt kan hebben. Dat is voldoende voor het aannemen van het conditio sine qua non verband, dat voor de vestiging van aansprakelijkheid vereist is.

2.10.
Daaraan doet niet af dat [eiser] meteen na het ongeval verklaarde dat het goed met hem ging. Klachten treden niet altijd direct na een ongeval op. Deze kunnen zich op een later moment toch openbaren. Dat dit het geval is geweest bij [eiser] is voldoende gebleken. [eiser] heeft de dag na het ongeval (op 27 juni 2018 rond 12.30 uur) namelijk telefonisch contact opgenomen met [gedaagde 1] en melding gemaakt van het incident bij een medewerker van [gedaagde 1] . Het is niet waarschijnlijk dat hij dat zou hebben gedaan als hij geen klachten had gehad. Verder heeft de broer van [eiser] bevestigd dat [eiser] al tijdens de autorit naar en in Berlijn op 27 juni 2018 last had van moeheid, ernstige hoofdpijn en misselijkheid. Dat [eiser] hiervoor ‘pas’ op 3 juli 2018 medische hulp heeft gezocht toen hij was teruggekeerd in Los Angeles acht de rechtbank begrijpelijk, gezien zijn strakke reisschema en de aard van zijn klachten die op zichzelf met rust en pijnstillers ook over zouden kunnen gaan. Dat geeft de rechtbank geen reden eraan te twijfelen dat [eiser] door het ongeval letsel heeft opgelopen.

2.11.
Al met al komt de rechtbank tot de vaststelling dat [gedaagde 1] op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval op 26 juni 2018 heeft geleden en nog zal lijden.

Allianz aansprakelijk op grond van artikel 7:954 BW?

2.12.
[gedaagde 1] is verzekerd tegen aansprakelijkheid van zichzelf en haar werknemers bij Allianz. Op grond van artikel 7:954 BW heeft [eiser] een directe actie jegens Allianz om rechtstreeks van Allianz betaling van de door [gedaagde 1] verschuldigde schade te vorderen.

Allianz is zelf evenwel niet aansprakelijk voor de schade. [eiser] houdt voor zijn schade één debiteur: de verzekerde, [gedaagde 1] . Van een hoofdelijke verbondenheid van Allianz en [gedaagde 1] kan dus, anders dan [eiser] onder I. vordert (punt 3.1 van het tussenvonnis van 2 maart 2022), geen sprake zijn.

Conclusie aansprakelijkheid

2.13.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van [eiser] onder I. toewijzen, in zoverre dat zij voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1] op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval op 26 juni 2018 heeft geleden en nog zal lijden.

Schade

2.14.
Begroting van de schade is in dit geding, bij gebreke van voldoende concrete aanknopingspunten daarvoor, niet mogelijk. De schade dient daarom nader te worden opgemaakt bij staat. Anders dan [gedaagde 1] stelt, is voldaan aan de hiervoor geldende voorwaarde dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. De rechtbank zal [gedaagde 1] en Allianz tot vergoeding van de schade veroordelen, zoals in de beslissing onder 3.2 is vermeld.

2.15.
In de schadestaatprocedure zal de omvang van de gestelde materiële en immateriële schade moeten worden vastgesteld. Het debat hierover kan in die procedure worden voortgezet. Daar kan aan de orde komen, zo nodig aan de hand van medische deskundigenberichten, welke schade [gedaagde 1] als een gevolg van het incident kan worden toegerekend. Daarbij merkt de rechtbank op voorhand op dat vaste rechtspraak over artikel 6:98 BW luidt dat in geval van letselschade wegens overtreding van een veiligheidsnorm, zoals hier aan de orde, ruime toerekening het uitgangspunt is: zwakheden, kwetsbaarheden en andere bijzonderheden van het slachtoffer staan niet aan toerekening ex artikel 6:98 BW in de weg en komen in beginsel voor rekening van de veroorzaker van het ongeval. Bedoelde bijzonderheden kunnen wel een factor vormen waarmee rekening moet worden gehouden bij de schadebegroting.

Minnelijke regeling?

2.16.
De rechtbank geeft partijen wel nadrukkelijk in overweging om deze zaak verder onderling in der minne te regelen en zodoende een langdurige, kostbare verdere procedure te voorkomen.

Proceskosten

2.17.
[gedaagde 1] en Allianz zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 119,21
- griffierecht € 309,00
- getuigenkosten € 600,00
- salaris advocaat € 2.252,00 (4,5 punt × tarief € 563,00)
- nakosten € 163,00

Totaal € 3.443,21

De rechtbank zal de kostenveroordeling vermeerderen met de onbetwist gebleven wettelijke rente.

Indien [gedaagde 1] en Allianz niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, mogen de nakosten worden verhoogd met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat, met de wettelijke rente en met de explootkosten van betekening van de uitspraak. ECLI:NL:RBNHO:2022:9028