Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 211207 rechter mag bewustzijn met handelen en gevolgen afleiden uit gedragingen

HR 211207 rechter mag bewustzijn met handelen en gevolgen afleiden uit gedragingen, behoudens tegenbewijs verzekerde
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 september 1998 heeft de toenmalige echtgenoot van [eiseres], [betrokkene 1], haar meermalen met een vuisthamer op haar hoofd geslagen. [Eiseres] heeft als gevolg daarvan ernstig lichamelijk en psychisch letsel opgelopen. Zij heeft uiteindelijk als gevolg van arbeidsongeschiktheid haar baan moeten opgeven. Zij is voor de twee kinderen uit het intussen door echtscheiding ontbonden huwelijk blijven zorgen.
(ii) [Betrokkene 1] is terzake wegens poging tot doodslag vervolgd. In dat kader heeft de Psychiatrische Observatiekliniek voor het Gevangeniswezen te Utrecht (het Pieter Baan Centrum) een onderzoek uitgevoerd. De conclusie van het op 29 april 1999 gedateerde rapport luidt:

"Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen.
In antwoord op de in hoofde gestelde vraag concluderen de ondergetekenden, dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - hem slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend."

(iii) Bij arrest van 17 maart 2000 heeft het gerechtshof te Arnhem ten aanzien van [betrokkene 1] bewezen geacht dat:

"hij op of omstreeks 7 september 1998 (...), ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk (zijn echtgenote) [eiseres] van het leven te beroven, opzettelijk, die [eiseres] meermalen, althans eenmaal, met een (zware) hamer ("vuistje") op haar hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

Met overneming van de onder (ii) geciteerde conclusie van het Pieter Baan Centrum heeft het hof [betrokkene 1] ook strafbaar geacht. Het heeft hem vervolgens veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, met onder meer de bijzondere voorwaarde van een opname in de inrichting Groot Batelaar te Lunteren.
(iv) Ten tijde van het plegen van bovengenoemd feit was tussen [betrokkene 1] en een rechtsvoorgangster van ABN AMRO een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren van kracht. Zowel [betrokkene 1] als [eiseres] golden als verzekerde onder die polis. Op de overeenkomst waren van toepassing de Algemene Voorwaarden AVP-90, waarvan artikel II-4.2 - hierna: de opzetclausule - luidt:

"Niet verzekerd is:
(...)
4.2 Opzet:
de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem of haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten. (...)"
(...)

3.3 Het oordeel van het hof dat het beroep van ABN AMRO op de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde opzetclausule slaagt voor zover wordt uitgegaan van het tot nu toe in het geding gebrachte materiaal, berust op twee zelfstandig dragende gronden. De tweede grond is dat, gelet op het feit dat [betrokkene 1] [eiseres] met een zware hamer meermalen op het hoofd heeft geslagen - handelingen die door het hof zijn aangemerkt als bij uitstek geëigend om het feitelijk toegebrachte ernstige letsel te veroorzaken - geoordeeld moet worden dat [betrokkene 1] zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.

3.4.1 Onderdeel 2.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof bij dit oordeel is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [eiseres] dat [betrokkene 1], toen deze haar met die zware hamer op het hoofd sloeg, aan een zodanige geestesstoornis leed dat hem van dat slaan geen verwijt kan worden gemaakt.

3.4.2 Zoals blijkt uit rov. 4.4 heeft het hof het standpunt van [eiseres] aldus uitgelegd dat [betrokkene 1] van het slaan met een zware hamer geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij zich van dat handelen en de gevolgen daarvan destijds niet bewust is geweest. Die uitleg berust op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, welke uitleg - anders dan in het onderdeel besloten ligt - niet onbegrijpelijk is, vooral nu [eiseres] in haar memorie van antwoord (blz. 22) als haar mening naar voren heeft gebracht dat "de onderhavige zaak (...) scharniert om de vraag of [betrokkene 1] zich bewust was van de betreffende gebeurtenissen". Het standpunt dat [betrokkene 1] zich van een en ander niet bewust was heeft het hof vervolgens, voor zover [eiseres] zich daarbij baseerde op het rapport van het Pieter Baan Centrum, in rov. 4.4 verworpen, zodat de klacht dat het hof dat standpunt niet onder ogen heeft gezien wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.

3.4.3 Voorzover het onderdeel betoogt dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin het door de verzekeraar gedane beroep op de opzetclausule wordt bestreden met de stelling dat de verzekerde in verband met een geestesstoornis geen verwijt kan worden gemaakt van zijn schadetoebrengend handelen omdat die stoornis van zodanige aard was dat hij zich van dat handelen en de gevolgen daarvan niet bewust is geweest, niet voorshands op grond van de gedragingen van de verzekerde tot het oordeel mag komen dat deze zich ervan bewust was dat het toegebrachte letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn, faalt het. Ook in een dergelijk geval geldt dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 15 oktober 2004, nr. C03105, NJ 2005, 141, de rechter, behoudens door de verzekerde te leveren tegenbewijs, uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze zich ervan bewust was dat het in feite toegebrachte letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.

3.5 Op dezelfde grond faalt ook onderdeel 2.2, dat in wezen een herhaling in andere bewoordingen betreft van het hiervoor in 3.4.3, eerste zin, weergegeven betoog van [eiseres].

3.6 Onderdeel 2.3 faalt omdat het oordeel dat er in het onderhavige geval - iemand meermalen met een zware hamer op het hoofd slaan - aanleiding was om, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat het opzet van [betrokkene 1] was gericht op het toebrengen van voormeld ernstig letsel, in die zin dat hij zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van dat slaan zou zijn, geen nadere motivering behoefde dan door het hof is gegeven.

3.7 Onderdeel 3.1 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, in rov. 4.4 van het hof niet te lezen valt dat, ook als de verzekerde geen enkel verwijt treft omdat hij zijn wil niet vrijelijk kon bepalen, hij toch opzettelijk heeft gehandeld in de zin van de opzetclausule.

3.8 De onderdelen 3.2 - 3.4 ten slotte falen omdat het oordeel van het hof, dat uit het rapport van het Pieter Baan Centrum niet valt af te leiden dat bij [betrokkene 1] geen sprake is geweest van opzet in de zin van de opzetclausule, dat wil zeggen: dat [betrokkene 1] zich er niet van bewust is geweest dat het door hem aan [eiseres] toegebrachte ernstige letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet.
(Anders Concl. mr. Wuisman)
LJN BB5408