Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Gravenhage 180412 KG; geen publicatieverbod voor IGZ rapport opgesteld naar aanleiding van overlijden patiënt

Hof 's-Gravenhage 180412 KG; geen publicatieverbod voor IGZ rapport opgesteld naar aanleiding van overlijden patiënt. 
1.  Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit. 

1.1  Op 21 en 22 maart 2009 heeft zich in het [ziekenhuis] te [plaats] (verder: het ziekenhuis) een calamiteit (in de zin van artikel 4a van de Kwaliteitswet zorginstellingen) voorgedaan waarbij een patiënt is overleden. [appellant], die toen als algemeen chirurg in het ziekenhuis werkzaam was, was bij die calamiteit betrokken. Het bestuur van het ziekenhuis heeft bij brief van 24 maart 2009 aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: de IGZ) gemeld dat het [appellant] wegens die calamiteit op non-actief had gesteld. Naar aanleiding van deze melding heeft de IGZ een onderzoek ingesteld naar de calamiteit. Het functioneren van [appellant] maakt deel uit van dat onderzoek. 

1.2  [appellant] heeft bij brieven van 30 september 2010, 12 april 2011 en 18 mei 2011 de IGZ onder meer op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verzocht om een overzicht en een afschrift van alle in het kader van het onderzoek beschikbare documenten. Bij e mailbericht van 17 juni 2011 heeft de IGZ een inventarislijst betreffende 43 documenten aan [appellant] verstrekt. Bij brief van 27 juni 2011 heeft [appellant] aan de IGZ laten weten van welke 29 documenten hij een afschrift verzoekt. De IGZ heeft bij brief van 10 augustus 2011 het verzoek geweigerd. In het kader van door [appellant] tegen die beslissing aangetekend bezwaar op grond van de Wbp heeft de voorzieningenrechter bij de rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, bij uitspraak van 19 oktober 2011 een verzoek van [appellant] om bij wege van voorlopige voorziening de IGZ te bevelen de gevraagde afschriften te verstrekken afgewezen. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (verder: de Minister) heeft bij beslissing van 7 februari 2012 (na andersluidend advies van de betreffende bezwarencommissie) negatief beslist op het bezwaarschrift van [appellant]. [appellant] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Daarbij heeft hij wederom verzocht dat de bestuursrechter bij wege van voorlopige voorziening de IGZ zal bevelen hem afschriften van de gevraagde documenten te verstrekken. De voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht, heeft bij uitspraak van 29 maart 2012 de Minister in de gelegenheid gesteld motiveringsgebreken in de beslissing te herstellen en heeft het verzoek van [appellant] tot het treffen van bovengenoemde voorlopige voorziening wederom afgewezen. De Minister heeft zijn weigering tot het verstrekken van bedoelde afschriften bij aanvullende beslissing van 12 april 2012 gehandhaafd. Op het daartegen reeds eerder ingestelde beroep is nog niet beslist. 

1.3  De IGZ heeft een concept-rapport over de calamiteit bij brief van 5 april 2011 aan [appellant] toegezonden met het verzoek om schriftelijk op de inhoud te reageren. [appellant] heeft bij brief van 7 november 2011 commentaar op het concept-rapport aan de IGZ toegezonden. De IGZ heeft bij brief van 15 februari 2012 een herziene versie van het concept-rapport aan [appellant] toegezonden en hem daarbij de gelegenheid gegeven tot correctie van feitelijke onjuistheden. [appellant] heeft bij brief van 13 maart 2012 opmerkingen over het concept-rapport aan de IGZ doen toekomen. 

2.  [appellant] heeft bij de voorzieningenrechter, kort weergegeven, primair gevorderd dat deze (i) de Staat zal gebieden de bedoelde 29 documenten te verstrekken, en (ii) de Staat zal verbieden om, voordat de beslissingen van de bestuursrechter in de in rechtsoverweging 1.2 bedoelde procedure en de beslissing op de onder (i) bedoelde vordering definitief zijn geworden, het conceptrapport vast te stellen en openbaar te maken, en subsidiair dat deze met betrekking tot beide vorderingen een in goede justitie te bepalen beslissing zal nemen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in het bestreden vonnis afgewezen. 

3.  De eerste vier grieven klagen over de afwijzing van de vordering van [appellant] om de IGZ te bevelen de gevraagde 29 documenten te verstrekken voor zover deze was gegrond op artikel 843a Rv. [appellant] brengt naar voren dat er, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, wel degelijk sprake is van een rechtsbetrekking tussen hem en de IGZ. Hij stelt dat het concept-rapport van de IGZ eenzijdig, onvolledig en onjuist is en daarmee onrechtmatig jegens hem, en dat, als de gevraagde documenten niet of te laat worden verstrekt, de schade, bestaande uit publicatie van het rapport, al is ontstaan. Hij wijst er bovendien op dat door de omstandigheid dat de IGZ een onderzoek met betrekking tot zijn functioneren is gestart, een rechtsbetrekking tussen hem en de IGZ is ontstaan. [appellant] is daarnaast van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in het midden kan blijven of het niet verstrekken van de betreffende bescheiden onrechtmatig is. Voorts voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter bij zijn belangenafweging ten onrechte rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat in de in rechtsoverweging 1.2 bedoelde procedure(s) nog aan zijn belangen tegemoet gekomen kan worden, aangezien, als dat al zo zou zijn, de schade dan al is ontstaan. De laatste zes grieven vallen de afwijzing aan van de vordering om de IGZ te verbieden tot vaststelling en publicatie van het rapport over te gaan. [appellant] voert aan dat zijn belang zwaarder weegt dan het belang van de Staat. Het rapport kan immers leiden tot handhavingsmaatregelen jegens hem, kan zijn mogelijkheden tot beroepsuitoefening ernstig belemmeren en kan leiden tot negatieve publiciteit over hem. Omdat [appellant] niet op de hoogte is van de door de IGZ te trekken conclusies, vreest hij, anders dan de voorzieningenrechter overweegt, voor handhavingsmaatregelen. Aangezien het onderzoek nu al drie jaar duurt, acht [appellant] het niet onredelijk bezwarend dat de definitieve vaststelling van het rapport nog voor korte tijd wordt uitgesteld om hem in de gelegenheid te stellen aan de hand van inzage in de door hem gevorderde stukken op het concept-rapport te reageren. Volgens hem is het belang van de patiëntveiligheid niet in het geding omdat hij op dit moment niet werkzaam is als chirurg. Dat de nabestaanden belang hebben bij spoedige vaststelling, is door de IGZ volgens [appellant] niet onderbouwd. Zowel het ziekenhuis als de nabestaanden hebben in de visie van [appellant] meer belang bij een eerlijke en juiste weergave van wat zich rondom de calamiteit heeft afgespeeld dan bij een snelle publicatie. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 

4.  Anders dan in eerste aanleg heeft [appellant] in hoger beroep aan zijn vorderingen mede ten grondslag gelegd dat het concept-rapport naar zijn inhoud jegens hem onrechtmatig is. Daartoe heeft hij in hoger beroep aangevoerd dat het concept- rapport eenzijdig, onvolledig en onjuist is. Concrete feiten en omstandigheden waaruit die eenzijdigheid, onvolledigheid en onjuistheid zouden kunnen blijken, heeft [appellant] in hoger beroep evenwel niet aangedragen. De enkele omstandigheid dat [appellant], doordat hem niet de verlangde stukken zijn verstrekt, niet heeft kunnen controleren of de inhoud van die stukken juist in het concept-rapport is weergegeven, vormt geen grond voor de stelling dat het concept-rapport eenzijdig, onjuist en onvolledig is. Voor zover informatie uit die stukken niet in het conceptrapport is terechtgekomen, heeft [appellant] bij die informatie geen belang; voor zover de wel in het concept-rapport terechtgekomen informatie eventuele eenzijdigheden, onvolledigheden of onjuistheden zou bevatten of onjuist zou zijn weergegeven, kon [appellant] daartegen in het kader van zijn reactie op de hem in concept voorgelegde versies van het rapport opkomen. Ten pleidooie in eerste aanleg is zijdens [appellant] nog naar voren gebracht dat in het rapport onvoldoende aandacht wordt besteed aan het falen van andere artsen, zoals dat wel beschreven staat in de deskundigenrapportage van de hoogleraren [A] en [B]. Concrete feiten en omstandigheden die in het rapport hadden moeten worden vermeld en waarvan het achterwege laten onzorgvuldig jegens [appellant] zou kunnen worden geacht (bijvoorbeeld welke artsen op welke momenten welke fouten hebben gemaakt), zijn zijdens [appellant] evenwel niet naar voren gebracht en ook de deskundigenrapportage heeft [appellant] niet overgelegd. Een en ander leidt het hof voorshands tot de slotsom dat er geen grond is voor het oordeel dat het concept-rapport naar zijn inhoud onrechtmatig is jegens [appellant]. 

5.  [appellant] beroept zich er verder op dat het concept-rapport onrechtmatig tot stand is gekomen, omdat de IGZ jegens hem onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast. Het hof constateert dat de IGZ [appellant] voorafgaand aan het opstellen van het concept-rapport heeft gehoord en dat van dat horen een verslag is opgemaakt waarop [appellant] heeft kunnen reageren. Voorts heeft de IGZ overeenkomstig de Leidraad Meldingen (verder: de Leidraad) [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op het concept-rapport (in het onderhavige geval tweemaal) en heeft het hof kunnen constateren dat de IGZ zijn eerste reactie in het aangepaste concept-rapport heeft verwerkt. Het hof is dan ook voorshands van oordeel dat niet is gebleken dat de IGZ bij de totstandkoming van het concept-rapport het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De toepassing van hoor en wederhoor bij de vaststelling van een document houdt niet zonder meer de verplichting in ook hoor en wederhoor toe te passen bij alle onderliggende documenten. De enkele omstandigheid dat [appellant] die documenten wenst in te zien met het oog op zijn reactie op het concept-rapport, doet die verplichting niet ontstaan. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de wijze van totstandkoming van het concept-rapport evenmin onrechtmatig jegens [appellant]. 

6.  Uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 4 en 5 is overwogen, vloeit voort dat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad tussen [appellant] en de Staat kan worden afgeleid. Ook de enkele omstandigheid dat een overheidsorgaan als de IGZ een onderzoek instelt waarbij [appellant] is betrokken, doet tussen de Staat en [appellant] geen (privaatrechtelijke) rechtsbetrekking ontstaan. Dat brengt het hof voorshands tot de slotsom dat de eerste vier grieven falen en dat de voorzieningenrechter de vordering tot overlegging van stukken ingevolge artikel 843a Rv. terecht heeft afgewezen op de grond dat die stukken geen betrekking hebben op een tussen partijen bestaande rechtsbetrekking. 

7.  De vordering van [appellant] onder (ii) komt erop neer dat [appellant] de vaststelling en publicatie van het onderhavige rapport kan tegenhouden totdat over zijn verzoek tot inzage in de betreffende stukken in de onderhavige zaak in elk geval op een eventueel cassatieberoep is beslist en totdat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in de in rechtsoverweging 1.2 bedoelde bestuursrechtelijke procedure uitspraak heeft gedaan. Tenzij de bestuursrechtelijke procedure op korte termijn naar genoegen van [appellant] afloopt, kunnen beide rechtsgangen nog vele maanden duren. Dat [appellant] bij dat uitstel belang heeft neemt het hof als uitgangspunt. Daartegenover staan het belang van de melder van het incident, de betrokken professionals in het ziekenhuis en de nabestaanden van de overledene dat de IGZ uitsluitsel geeft over de conclusies die zij uit de calamiteit trekt en de volgens haar te nemen maatregelen. Dat belang wordt groter naarmate de tijd verstrijkt. Uitgangspunt van de Leidraad is dat de IGZ het rapport waarin conclusies en te nemen maatregelen zijn vermeld, vaststelt uiterlijk twee maanden nadat het concept-rapport om commentaar is verzonden. Het eerste concept-rapport, dat, mede ten gevolge van aan [appellant] (overigens niet ongemotiveerd) gegeven uitstel, twee jaar op zich heeft laten wachten, is nu ook al meer dan een jaar oud. Daarbij komt dat [appellant] naar voorlopig oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een gerede kans is dat kennisname van de onderliggende stukken tot een wezenlijke wijziging van het eindrapport vergeleken met het laatste concept zal leiden. Op de vraag waarom [appellant] meent dat de IGZ de onderliggende documenten in het concept-rapport onjuist of onvolledig heeft weergegeven, heeft [appellant] ten pleidooie in hoger beroep geen concreet antwoord kunnen geven. De door de IGZ uit het totaal van de onderliggende documenten gedestilleerde feitelijke gang van zaken rond de calamiteit is gedetailleerd en duidelijk en daarop heeft [appellant] kunnen reageren en gereageerd. Bovengenoemde omstandigheden, in hun onderling verband bezien, brengen het hof tot de slotsom dat de belangen bij een niet verder uitgestelde vaststelling en bekendmaking van het rapport moeten prevaleren. De voorzieningenrechter heeft dus terecht geoordeeld dat het gevorderde publicatieverbod niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ook de laatste zes grieven leiden niet tot resultaat. 

8.  Nu alle grieven falen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep als gevorderd.  LJN BW4443 zie ook Medisch Contact