Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 160107 beet in hand politieagent; bijter moet meewerken aan bloedonderzoek;

Rb Utrecht 16-01-07 beet in hand politieagent; bijter moet meewerken aan bloedonderzoek; werking grondrechten tussen burgers onderling
4.1.  Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] tegenover [eiser] verplicht is om zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek en om het bloedmonster, althans de onderzoeksresultaten van het bloedonderzoek, aan [eiser] en/of een door [eiser] aan te wijzen arts ter beschikking te stellen.

4.2.  Artikel 10 en 11 van de Grondwet waarborgen dat een ieder zich kan beroepen op zijn privacy en de onaantastbaarheid van zijn lichaam. Door een gedwongen bloedonderzoek wordt inbreuk gemaakt op deze aan [gedaagde] toekomende grondrechten.
Deze grondrechten vinden echter hun grenzen in de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Tussen burgers onderling kan een zodanige beperking worden gegrond op artikel 6:162 BW, dit mede aan de hand van de in dat artikel besloten liggende normen die op grond van datgene wat in het maatschappelijk verkeer betaamt tegenover elkaar in acht moeten worden genomen.

4.3.  Met inachtneming van het voorgaande geldt de inbreuk op de grondrechten van [gedaagde] op privacy en de onaantastbaarheid van het lichaam is toegestaan indien moet worden geoordeeld dat de belangen van [eiser] bij een bloedonderzoek zwaarder moeten wegen dan belangen van [gedaagde] bij het niet dulden van een bloedonderzoek.
Wat betreft deze belangenafweging wordt het volgende overwogen.

4.4.  [Gedaagde] heeft onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld door [eiser] in zijn hand te bijten.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] door dit onrechtmatig handelen van [gedaagde] in contact is gekomen met het bloed / speeksel van [gedaagde]. Dat [eiser] daardoor besmet is geraakt met het Aidsvirus of hepatitis of een andere besmettelijke en overdraagbare ziekte is dan ook niet geheel uit te sluiten. Daarbij komt dat het gelet op de bevindingen van de psychiater die [gedaagde] na zijn aanhouding heeft bezocht voldoende aannemelijk moet worden geacht dat [gedaagde] tot een zogenaamde risicogroep behoort. Deze psychiater heeft namelijk geconcludeerd dat [gedaagde] verslaafd is aan de harddrug cocaïne.
De kans dat [eiser] ten gevolge van de onrechtmatige handeling van [gedaagde] is besmet met het Aidsvirus, hepatitis of een andere besmettelijke ziekte legt in ieder geval een zware psychische druk op [eiser] zolang over de vraag of hij besmet is geen honderd procent zekerheid bestaat.
Bovendien geldt dat [eiser] nu moet beslissen of hij – om ieder risico uit te sluiten – moet beginnen met het uit voorzorg slikken van zeer zware medicijnen die mogelijk ernstige bijwerkingen hebben.
Daartegenover geldt dat het ondergaan van een bloedonderzoek en het ter beschikking van het bloedmonster, althans de onderzoeksresultaten van het bloedonderzoek, voor [gedaagde] slechts een zeer geringe inbreuk op zijn lichamelijke integriteit betekent.

4.5.  Met name omdat de situatie waarin [eiser] op dit moment verkeert, is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [gedaagde], wordt geoordeeld dat de geringe inbreuk op de lichamelijke integriteit van [gedaagde], eruit bestaande dat hij een bloedonderzoek moet ondergaan en dat hij het bloedmonster, althans de onderzoeksresultaten van het bloedonderzoek, aan [eiser] en/of aan een door [eiser] aan te wijzen arts moet meedelen, gerechtvaardigd is. Het belang van [eiser] bij een bloedonderzoek weegt dus zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij het niet dulden van een bloedonderzoek. (...)
LJN AZ6826