Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 071222 vanwege beroepsfouten advocaat is geen schade geleden; dit betekent niet dat bgk niet redelijk zouden zijn; overigens volgt afwijzing

RBGEL 071222 advocaat verzuimt tijdig verzet in te stellen en adviseert onvoldoende; geen causaal verband schade en beroepsfouten
- vanwege beroepsfouten advocaat is geen schade geleden; dit betekent niet dat bgk niet redelijk zouden zijn; overigens volgt afwijzing

Vervolg op ECLI:NL:RBGEL:2021:6785.

2
De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis, te weten dat (samengevat) [gedaagde] twee beroepsfouten heeft gemaakt in de procedure tussen [eiseres] en [naam bedrijf 1] door a) het niet tijdig instellen van het verzet en b) [eiseres] te adviseren om geen verweer te voeren zonder haar te informeren over alle daaraan verbonden risico’s (zie rechtsoverweging 4.7 van het tussenvonnis). Vervolgens heeft de rechtbank aanleiding gezien om [eiseres] een opgave te laten doen van haar schade en de wijze van begroting daarvan (kansschade of niet) en zich uit te laten over het (bestreden) causaal verband tussen de gestelde schade en de beroepsfouten (zie rechtsoverweging 4.8 van het tussenvonnis).

2.2.
[eiseres] heeft daarop bij akte van 26 januari 2022 haar eis gewijzigd. Zij vordert nu dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de opdracht tot rechtsbijstandverlening aan [eiseres] , erin bestaande dat hij niet tijdig verzet heeft ingesteld tegen de verstekveroordeling bij arrest d.d. 21 mei 2019 en/of doordat hij niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting over het niet voeren van verweer in de vorm van een memorie van antwoord;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de bij akte van 26 januari 2022 gevorderde schade, althans subsidiair van een door de rechtbank vast te stellen schadevergoeding zoals bepaald in artikel 6:97 BW;

Meer subsidiair:
III. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de uit deze beroepsfout voor [eiseres] voortvloeiende schade, nader op te maken bij staat;

Zowel primair als subsidiair als meer subsidiair:
IV. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de volledige buitengerechtelijke kosten;
V. [gedaagde] veroordeelt in de volledige werkelijke kosten van de procedure en de forfaitaire nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.3.
[eiseres] heeft haar onder II. gevorderde schade als volgt gespecificeerd:
Advocaatkosten mr. [gedaagde] € 3.984,80
Proceskosten 1e aanleg € 1.581,81
Proceskosten arrest 21 mei 2019 € 2.373,00
Proceskosten arrest 3 december 2019 € 379,50
Gevorderde hoofdsom € 10.367,45
Kredietbeperkingstoeslag hoofdsom € 180,30
Griffierecht procedure aansprakelijkheid € 656,00
Advocaatkosten voorafgaand aan procedure € 1.900,00
Advocaatkosten tijdens procedure € 7.600,01 + pm

In het navolgende zal op deze posten worden ingegaan.

Posten e en f

2.4.
Volgens [gedaagde] komen deze posten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ook indien hij geen beroepsfouten zou hebben gemaakt (én [eiseres] gelijk zou hebben gekregen in appel) [naam bedrijf 1] ter zake geen verhaal zou hebben geboden. Dit volgt uit de vruchteloze incassopogingen na het vonnis in eerste aanleg en uit het faillissementsverslag in het faillissement van [naam bedrijf 1] van 21 januari 2022, waaruit blijkt van een verlies van € 191.077,00 over 2019, een boedelsaldo van € 29,77, preferente vorderingen ten bedrage van € 12.543,00 en vorderingen van concurrente schuldeisers voor een bedrag van € 136.444,05, aldus [gedaagde] .

2.5.
In het licht van dit verweer (een betwisting van het causaal verband tussen de tekortkomingen en de gestelde schade, zie ECLI:NL:HR:2020:1308) had het op de weg van [eiseres] gelegen deugdelijk onderbouwd te stellen dat verhaal mogelijk was geweest. Dit heeft zij nagelaten. Voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat er (na een bekrachtiging in appel) voorafgaand aan het faillissement “alle tijd zou zijn geweest om de vordering te incasseren” (punt 5 van de zittingsaantekeningen van [eiseres] ) geldt dat is gesteld noch gebleken op grond waarvan deze incassopoging ook het gewenste resultaat zou hebben gehad. Voor wat betreft de situatie na faillissement heeft [eiseres] (enkel) gewezen op de door de curator begonnen procedures; tegen de feitelijk bestuurder van [naam bedrijf 1] (uit hoofde van kennelijk onbehoorlijk bestuur) en tegen een aan [naam bedrijf 1] gelieerde vennootschap (ter incasso van een vordering van € 88.935,00). Daarmee is echter nog niets gezegd over de slagingskans van deze vorderingen en van (na eventuele toewijzing) de verhaalbaarheid daarvan.

Post b

2.6.
Hoewel [naam bedrijf 1] in eerste aanleg is veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] (begroot op een bedrag van € 1.300,81), is laatstgenoemde er niet in geslaagd deze te incasseren. Waarom dit in causaal verband staat met de beroepsfouten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gesteld door [eiseres] zodat deze schadepost zal worden afgewezen.

Posten a, c en d

2.7.
Voor zover het gaat om advocaatkosten gemaakt in verband met de procedure in eerste aanleg, geldt dat deze niet in causaal verband staan tot de (later gemaakte) beroepsfouten. Anders gezegd; was het vonnis in eerste aanleg in appel bekrachtigd, dan waren deze kosten ook voor rekening van [eiseres] gebleven. Hoewel [eiseres] heeft nagelaten te verduidelijken welk deel van de door haar gevorderde advocaatkosten ziet op het gewraakte handelen/nalaten van [gedaagde] , gaat de rechtbank er gelet op de door [eiseres] als productie 6 overgelegde urenspecificaties vanuit dat het gaat om een bedrag van € 2.960,02. Verder is zij veroordeeld in de proceskosten van [naam bedrijf 1] (in eerste en tweede aanleg en in verzet); in totaal een bedrag van (€ 2.526,00 + € 379,50 =) € 2.905,50.

2.8.
[gedaagde] heeft hierover aangevoerd dat, nog los van de vraag of het in eerste aanleg gewezen vonnis ook zou zijn bekrachtigd, [eiseres] ook zonder zijn beroepsfouten aanzienlijke (hogere) kosten had moeten maken voor een procedure in hoger beroep. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Veronderstellendewijs aangenomen dat [eiseres] in appel was verschenen én het vonnis was bekrachtigd (wat, anders dan [eiseres] - zonder adequate onderbouwing - bepleit, niet zonder meer kan worden aangenomen), dan had zij (niet verhaalbare) advocaatkosten moeten maken. Verder had zij dan, zoals hiervoor onder 2.5 is overwogen, een niet te executeren titel met betrekking tot (onder meer) haar proceskosten gehad.

2.9.
De vraag is hoe deze hypothetische situatie zich verhoudt tot de feitelijke situatie (waarin [eiseres] € 2.960,02 aan advocaatkosten heeft gemaakt en is veroordeeld tot betaling van € 2.905,50, zie 2.7). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat zij in voormelde hypothetische situatie minder kosten had gemaakt dan in de feitelijke situatie. Weliswaar was zij alsdan niet veroordeeld in de proceskosten van [naam bedrijf 1] , maar zij had dan wel meer advocaatkosten gemaakt dan zij nu heeft gedaan. Er zou immers, zoals [gedaagde] onbetwist heeft aangevoerd, een mondelinge behandeling zijn gelast. Dat de voor haar hiermee gepaard gaande kosten lager zouden zijn dan de thans door haar gemaakte kosten, is gesteld noch gebleken.

Posten g en i

2.10.
Uit het voorgaande (zie 2.5) volgt dat de door [eiseres] gevorderde hoofdsom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit betekent dat voor een proceskostenveroordeling (inclusief het door [eiseres] als post g gevorderde griffierecht dat in deze procedure is geheven) geen aanleiding is. Ditzelfde geldt voor de gevorderde integrale veroordeling in de proceskosten. Ten overvloede wordt opgemerkt dat een uitzondering op het regime van de artikelen 237-240 Rv alleen mogelijk is onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure. Van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake.

Post h

2.11.
Nadat [eiseres] in de dagvaarding heeft nagelaten haar vordering tot veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke kosten nader te specificeren, heeft zij ter zitting gesteld dat, kort samengevat (zie punt 8 van haar zittingsaantekeningen), zij zich wegens de opstelling van [gedaagde] genoodzaakt heeft gezien deze procedure te voeren. Uit de door [eiseres] als productie 7 overgelegde nota’s blijkt dat zij in de periode van 12 december 2019 tot en met 19 november 2021 een bedrag van € 9.500,01 aan haar advocaat heeft betaald. In haar akte heeft zij daaraan toegevoegd dat zij zich zeer heeft ingespannen om buiten rechte tot een afwikkeling te komen van de aansprakelijkheidsclaim en dat [gedaagde] zich daar op allerlei manieren tegen heeft verzet (punt 7). Volgens [eiseres] , zo begrijpt de rechtbank, ziet een deel van de door haar aan haar advocaat betaalde kosten, te weten een bedrag van € 1.900,00, op buitengerechtelijke kosten (als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW).

2.12.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat schade is geleden.

Ook in dat geval kunnen echter de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW) voor vergoeding in aanmerking komen. De norm bij dergelijke kosten is (naast de causaliteitseis van artikel 6:98 BW) dat het in de gegeven omstandigheden redelijk moet zijn geweest deze kosten te maken en dat de omvang van de kosten redelijk is (de dubbele redelijkheidstoets). Nu [eiseres] een (aan de betreffende declaratie gerelateerde) specificatie van de door haar advocaat verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden achterwege heeft gelaten, heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt. Dit betekent dat ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voor toewijzing in aanmerking komen.

Slotsom

2.13.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering onder I. (zie 2.2) van [eiseres] toewijsbaar is zoals hierna in de beslissing weergeven. De vorderingen onder II. en III. zullen worden afgewezen.

2.14.
Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. ECLI:NL:RBGEL:2022:6741