Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 131222 3 jr tussen ongeval en afwijzen aansprakelijkheid toegestaan nu ass. kenbaar had gemaakt standpunt pas te bepalen na ontvangst PV

GHARL 131222 bestuurder verliest niet zijn hoedanigheid vanaf het moment dat passagier handrem aantrekt
- ook Hof neemt tot uitgangspunt dat dekking op SVI niet in deelgeschil aan de orde kan komen
- 3 jr tussen ongeval en afwijzen aansprakelijkheid toegestaan nu ass. kenbaar had gemaakt standpunt pas te bepalen na ontvangst PV

in vervolg op:
RBNNE 221020 passagier trekt aan handrem en wordt zo bestuurder; geen WAM-uitsluiting voor achter stuur gezeten SO
- na billijkheidscorrectie 15% ES vanwege niet dragen gordel; geen korting vanwege mogelijk alcohol & cocaïnegebruik
- polisdekking SVI kan niet in deelgeschil aan de orde worden gesteld.
- verzocht € 7.191,03, toegewezen € 5000,00 x 85%; korting vanwege geschil tzv polisdekking SVI en 15% ES

2
De kern van de zaak

2.1
In de door [naam1] aanhangig gemaakte deelgeschilprocedure twisten partijen over de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van Nationale Nederlanden op grond van de wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) voor de door [naam1] geleden en nog te lijden schade, voortvloeiend uit het ongeval van 5 november 2016. Partijen verschillen ook van mening over het antwoord op de vraag - indien sprake is van zodanige aansprakelijkheid- of rekening moet worden gehouden met eigen schuld van [naam1] en of de billijkheidscorrectie moet worden toegepast. Ook twisten partijen over de vraag of het door [naam1] tevens gedane beroep op de schadeverzekering voor inzittenden (SVI) onder het bereik van de deelgeschilprocedure valt.

2.2
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft in de deelgeschilprocedure een beschikking gewezen op 22 oktober 2020, waarbij zij voor recht heeft verklaard dat Nationale Nederlanden, op basis van de WAM-dekking voor 85% aansprakelijk is jegens [naam1] voor de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, voortvloeiende uit het ongeval van 5 november 2016 en dat Nationale Nederlanden gehouden is om de schade van [naam1] in zoverre te vergoeden. Tevens heeft zij [naam1] niet-ontvankelijk verklaard voor zover zijn verzoeken zijn gebaseerd op SVI-dekking en heeft zij de kosten in de deelgeschilprocedure aan de zijde van [naam1] begroot en Nationale Nederlanden veroordeeld tot betaling daarvan aan [naam1] .

2.3
Nationale Nederlanden heeft daarop de bodemprocedure aanhangig gemaakt en heeft de rechtbank verzocht haar verlof te verlenen voor het instellen van (tussentijds) hoger beroep. In het vonnis van 15 september 2021 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank aan beide procespartijen (incidenteel) hoger beroep toegestaan van de bij beschikking van 22 oktober 2020 uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven beslissingen die hun materiële rechtsverhouding betreffen.

2.4
In het hoger beroep heeft Nationale Nederlanden gevorderd dat de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 22 oktober 2020 wordt vernietigd en dat de vorderingen van [naam1] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [naam1] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen. [naam1] heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd dat ook het afgewezen deel van zijn vordering alsnog wordt toegewezen.

2.5
Het hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank. De door de rechtbank gewezen beschikking van 22 oktober 2020 wordt daarom vernietigd. Hierna wordt uitgelegd waarom zo wordt beslist.

3
De feiten

3.1
Op zaterdag 5 november 2016 omstreeks 18.58 uur heeft in de gemeente Groningen een eenzijdig ongeval plaatsgevonden met een autobus merk Opel, type Vivaro Combi, kenteken [kenteken] (hierna: de auto), welke auto in eigendom toebehoorde aan Voetbalvereniging Waskemeer (hierna vv Waskemeer). De auto was door vv Waskemeer tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid overeenkomstig de WAM verzekerd bij Reaal, welke verzekeringsmaatschappij per 1 januari 2021 is opgegaan in Nationale Nederlanden. Hierna zal steeds worden gesproken van Nationale Nederlanden, waarmee dan ook haar rechtsvoorganger Reaal wordt bedoeld. Tevens was aanvullend door vv Waskemeer bij Nationale Nederlanden een SVI afgesloten.

3.2
De auto was bedoeld om spelers van de voetbalvereniging die in Groningen woonden naar en van vv Waskemeer te laten reizen. Op 5 november 2016 had [naam1] , samen met zijn teamgenoten [naam2] en [naam3] , de auto ter beschikking om vanuit Groningen naar de uitwedstrijd in Frieschepalen en weer terug te rijden. [naam1] reed daarbij naar Frieschepalen.

3.3
[naam1] , [naam2] en [naam3] zijn na de wedstrijd met de auto naar het terrein van voetbalclub Mamio in Groningen gereden. Daar troffen zij [naam4] , hun voormalige trainer bij vv Waskemeer. [naam4] is vervolgens met [naam1] , [naam2] en [naam3] meegereden in de auto om een feest bij voetbalclub vv Groningen te bezoeken. [naam2] zou onderweg thuis worden afgezet. [naam1] heeft achter het stuur van de auto plaatsgenomen, [naam2] zat naast hem voorin de auto, [naam3] zat achter [naam1] en [naam4] zat achter [naam2] .

3.4
Rond 18.58 uur die dag, terwijl de door [naam1] bestuurde auto op de noordelijke ringweg N370 van Groningen (Plataanlaan) reed, heeft [naam4] plotsklaps de handrem van de auto aangetrokken. De auto reed op dat moment ca. 70 km/uur. Als gevolg van het in werking stellen van de handrem tijdens het rijden blokkeerden de achterwielen van de auto en is de auto in een ongecontroleerde dwarsslip terechtgekomen, waarbij de auto in botsing is gekomen met de betonnen pilaar van het spoorwegviaduct rechts naast de rijbaan. Het voertuig tolde vervolgens op de rijbaan rechts om zijn as om op de linker rijbaan tot stilstand te komen. Hierbij is de achterzijde van de auto nog in botsing gekomen met een andere pilaar. [naam1] en [naam2] zijn bij het ongeval uit de auto geslingerd, waarbij zij allebei zeer ernstig gewond zijn geraakt.

3.5
[naam2] is de dag na het ongeval in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden, terwijl [naam1] met levensbedreigende verwondingen in het ziekenhuis is opgenomen. [naam4] en [naam3] hebben bij het ongeval lichte verwondingen opgelopen.

3.6
[naam1] , die na het ongeval geruime tijd in het ziekenhuis heeft gelegen en een revalidatietraject heeft gevolgd, heeft aan het ongeval hersenletsel overgehouden, waarvan hij nog steeds klachten en beperkingen ondervindt. Het UWV heeft [naam1] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Hij ontvangt in verband hiermee een IVA-uitkering. Voorts is [naam1] onder bewind gesteld omdat hij zijn eigen financiële belangen niet meer kan behartigen.

3.7
De politie heeft een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval. In dit kader heeft de verkeersongevallen analysedienst van de politie (hierna: de VOA) in haar rapport van 4 december 2016 - voor zover hier van belang - gerapporteerd dat de oorzaak van het ongeval moet worden gezocht in het kennelijk opzettelijk in werking stellen van de handrem (parkeerrem) door een inzittende van het voertuig tijdens het rijden en dat met zekerheid kon worden vastgesteld dat er door de bestuurder en de naast hem gezeten passagier geen gebruik was gemaakt van de autogordels voor in het voertuig.

3.8
Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) heeft op verzoek van het Openbaar Ministerie een toxicologisch onderzoek ingesteld met betrekking tot een vlak na het ongeval bij [naam1] afgenomen bloedmonster. In het (herziene) rapport van het NFI van 5 januari 2017 is onder meer gerapporteerd:

Ethanol (alcohol)

( ... ) In het bloed van [naam1] is ethanol (alcohol) gemeten in een concentratie van 0.21 mg/ml (promille). De gemeten ethanol bloedconcentratie is een concentratie waarbij doorgaans de eerste effecten van ethanol beginnen op te treden.

De eliminatie van ethanol geschiedt met een snelheid, die individueel verschillend is en in verreweg de meeste gevallen is gelegen tussen de grenzen 0,10 en 0,25 milligram per milliliter bloed per uur (gemiddeld 0,15 mg/ml/uur). Ervan uitgaande dat ten tijde van de bloedafname alle alcohol in het lichaam is opgenomen en dat er tussen het moment van het ongeval en de bloedafname geen alcohol is genuttigd, kan de concentratie van ethanol ten tijde van het ongeval worden geschat op gemiddeld ongeveer 0,6 mg/ml (range van ongeveer 0.5 mg/ml tot ongeveer 0,8 mg/ml).

( ... )

Cocaïne en omzettingsproducten

( ... ) In het bloed van [naam1] is een lage concentratie cocaïne gemeten van 0,020 mg/l en zijn Omzettingsproducten van cocaïne (methylecgonine en benzoylecgonine) aangetoond. Tussen het ongeval en de bloedafname zijn ongeveer 2,5 uren verstreken. De concentratie cocaïne kan dus hoger zijn geweest dan hier gemeten. Op basis van de halfwaardetijd (tijd waarin de bloedconcentratie afneemt tot de helft) van cocaïne (0,7-1,5 uur) kan in het algemeen de bloedconcentratie cocaïne ten tijde van het ongeval grof worden geschat. Echter, vanwege de lage concentratie cocaïne en omzetting naar onder andere methylecgonine is een inschatting van de bloedconcentratie cocaïne ten tijde van het ongeval niet betrouwbaar. Mogelijk was [naam1] ten tijde van het ongeval onder invloed van cocaïne. ( ... )

7
Conclusie

1.
In het bloed van [naam1] zijn ethanol (alcohol), cocaïne en metabolieten (methylecgonine en benzoylecgonine), lidocaïne en een metaboliet (N-desethylllidocaïne), morfine en paracetamol aangetoond. Mogelijk heeft [naam1] morfine toegediend gekregen in het kader van medisch handelen. ( ... ).

2
Ten tijde van het ongeval kan het bewustzijn/gedrag van [naam1] zijn beïnvloed door ethanol (alcohol) en mogelijk door cocaïne (zie interpretatie). Echter de mate van effecten is afhankelijk van de mate van gewenning. ( ... )

3.9
Het Openbaar Ministerie heeft strafvervolging tegen [naam4] ingesteld in verband met het veroorzaken van het ongeval. Bij vonnis van de strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juni 2018 is [naam4] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren. De rechtbank heeft in genoemd vonnis [naam4] als verkeersdeelnemer in de zin van artikel 6 WVW 1994 aangemerkt.

[naam1] heeft als benadeelde partij in de strafzaak een vordering tot schadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft hem in deze vordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank over onvoldoende informatie beschikte om de hoogte van de schade van [naam1] te kunnen beoordelen.

3.10
In het hoger beroep in de strafzaak tegen [naam4] heeft dit hof hem bij arrest van 11 april 2019 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren. De voeging van [naam1] als benadeelde partij was in hoger beroep niet meer aan de orde. Het hof heeft bewezen verklaard dat [naam4] artikel 6 WVW 1994 heeft overtreden, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.

3.11
Na door [naam4] ingesteld cassatieberoep heeft de Hoge Raad op 2 februari 2021 arrest gewezen, waarbij het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid van [naam4] in stand is gebleven.

3.12
[naam1] heeft voor zijn schade als gevolg van het ongeval een beroep gedaan op aansprakelijkheid van Nationale Nederlanden in het kader van de WAM en polisdekking onder de bij Nationale Nederlanden lopende SVI. In reactie hierop heeft Nationale Nederlanden [naam1] op 9 december 2016 laten weten dat zij bij gebrek aan nadere informatie over de toedracht nog geen uitspraak kan doen over de WAM-aansprakelijkheid of de polisdekking. Wel heeft Nationale Nederlanden toen een eerste voorschot van € 5.000,- aan [naam1] betaald en heeft zij de verdere schaderegeling ter hand genomen.

3.13
Op verzoek van Nationale Nederlanden heeft op 25 januari 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen [naam1] en de schaderegelaar van Nationale Nederlanden, CED Letselschade, waarvan door laatstgenoemde een rapport d.d. 27 januari 2017 is opgesteld.

3.14
Nadien heeft Nationale Nederlanden de bevoorschotting van [naam1] voortgezet, waarbij zij tot en met 9 augustus 2019 verspreid over acht betalingen in totaal € 32.500,- aan hem heeft uitgekeerd.

3.15
In verband met een wisseling van belangenbehartiger heeft de (huidige) advocaat van [naam1] Nationale Nederlanden bij e-mail van 27 juni 2018 opnieuw medegedeeld dat [naam1] Nationale Nederlanden aansprakelijk houdt voor zijn schade in verband met het ongeval. Nationale Nederlanden heeft hierop niet gereageerd, ook niet na herinneringen op 20 juli 2018, 23 augustus 2018, 21 september 2018 en 19 oktober 2018.

3.16
Wel heeft op 15 november 2018 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen Nationale Nederlanden en de advocaat van [naam1] , waarin Nationale Nederlanden - zo blijkt uit de e-mail van 19 november 2018 van de advocaat van [naam1] -, heeft meegedeeld nog geen standpunt in te nemen met betrekking tot WAM-aansprakelijkheid en voorts dat de SVI-polis ook dekking biedt voor wat betreft het smartengeld en de buitengerechtelijke kosten.

3.17
[naam1] heeft in januari 2019 de beschikking gekregen over het proces-verbaal van de politie dat in de strafzaak tegen [naam4] gebruikt is, inclusief het onderzoek van de VOA en het NFI.

3.18
Op 15 april 2019 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen [naam1] en een schaderegelaar van Nationale Nederlanden.

3.19
De advocaat van Nationale Nederlanden heeft de advocaat van [naam1] in een brief van 14 oktober 2019 geschreven dat de schaderegeling vooralsnog wordt stopgezet omdat Nationale Nederlanden dan nog niet de beschikking heeft over het proces-verbaal van de politie en omdat zij vermoedt dat sprake was van alcohol- en drugsgebruik door [naam1] , terwijl hij ook de veiligheidsgordel niet heeft gedragen. [naam1] wordt verzocht het proces-verbaal van de politie aan Nationale Nederlanden ter beschikking te stellen, nu Nationale Nederlanden dit proces-verbaal niet langs andere weg ter beschikking kreeg.

3.20
De advocaat van [naam1] heeft hierop gereageerd op 17 oktober 2019 met de mededeling dat [naam1] Nationale Nederlanden voor zijn schade aansprakelijk houdt op grond van artikel 6:162 BW in samenhang gelezen met artikel 6 WAM en ook dat hij aanspraak maakt op vergoeding van zijn schade onder de SVI- verzekering.

3.21
De advocaat van Nationale Nederlanden heeft de advocaat van [naam1] in een e-mail van 28 oktober 2019 geschreven dat geen WAM- dekking wordt verleend aan de bestuurder van de auto en dat de SVI-dekking nog wordt onderzocht. Wederom wordt gevraagd of [naam1] over het proces-verbaal beschikt.

3.22
De advocaat van [naam1] heeft de advocaat van Nationale Nederlanden daarop bij brief van 29 oktober 2019 verzocht om hem te laten weten of Nationale Nederlanden de schade van [naam1] integraal zal vergoeden en dat de aansprakelijkheid c.q. betaling van volledige schadevergoeding aan [naam1] niet meer ter discussie staat.

3.23
In reactie hierop heeft de advocaat van Nationale Nederlanden de advocaat van [naam1] in een e-mail van 30 oktober 2019 medegedeeld dat zowel onder de WAM-verzekering (in verband met artikel 4 WAM) als onder de SVI-polis (wegens vermoeden van middelengebruik en het niet dragen van de gordel) geen dekking bestaat.

3.24
Na toezending van het proces-verbaal van de politie door [naam1] aan Nationale Nederlanden op 11 december 2019, heeft de advocaat van Nationale Nederlanden de advocaat van [naam1] op 3 januari 2020 bericht dat er geen dekking is onder de SVI omdat [naam1] na gebruik en onder invloed van alcohol als bestuurder van de auto heeft gefungeerd, alsmede dat onder de WAM-polis geen dekking bestaat omdat deze geen schade van de bestuurder dekt. Voorts is - in het kader van eigen schuld bij eventuele verzekeringsdekking - in deze brief gewezen op het niet dragen van de veiligheidsgordel door [naam1] ten tijde van het ongeval.

4
Het oordeel van het hof

Inleiding

4.1
Nationale Nederlanden heeft twee grieven gericht tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 22 oktober 2020 en [naam1] heeft in incidenteel appel ook twee grieven opgeworpen. Die grieven zullen hierna, op basis van de daarin aan de orde gestelde thema’s, worden besproken.
Een hoger beroep dat op voet van art 1019cc lid 3, aanhef en onderdeel a is ingesteld heeft te gelden als een tussentijds beroep in de procedure ten principale. Deze uitspraak in het hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking van de rechtbank is daarmee een tussenuitspraak.

Ontvankelijkheid

4.2
De rechtbank heeft [naam1] slechts ontvankelijk geacht in zijn verzoek in de deelgeschilprocedure voor zover dit betrekking heeft op de vraag of WAM- aansprakelijkheid van Nationale Nederlanden voor de schade van [naam1] bestaat, maar niet voor zover zijn verzoek is gebaseerd op de SVI. De rechtbank heeft daarbij voorop gesteld dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade blijkt dat niet is beoogd om een geschil over de polisdekking onder de werking van die wet te brengen. De wetgever heeft slechts gevallen van wettelijke aansprakelijkheid voor letsel- en overlijdensschade voor ogen gehad en niet (ook) het geval dat de benadeelde uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst (rechtstreeks) een contractuele aanspraak jegens een verzekeraar geldend wenst te maken.

4.3
Hoewel [naam1] hiertegen geen afzonderlijke grief heeft gericht, valt in zijn bezwaar tegen de begroting van zijn kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv, te lezen dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat hij niet kan worden ontvangen in zijn verzoek voor zover dat op de SVI is gebaseerd.
Het hof zal, bij de bespreking van de grieven, van het door de rechtbank weergegeven uitgangspunt uitgaan, omdat dit is gebaseerd op de door de rechtbank genoemde parlementaire geschiedenis en op een bestendige lijn in de jurisprudentie. Hoewel dat betekent dat het hof thans enkel zal beoordelen of sprake is van WAM-aansprakelijkheid van Nationale Nederlanden voor de door [naam1] geleden en nog te lijden schade, laat dat onverlet dat beoordeling van de aanspraak van [naam1] op SVI-dekking in de bodemprocedure bij de rechtbank alsnog zal hebben plaats te vinden.

Uitgangspunt

4.4
De rechtbank heeft als uitgangspunt voorop gesteld dat in artikel 3 lid 1 WAM is omschreven wie de personen zijn van wie de aansprakelijkheid door de verzekeraar moet worden gedekt. Tot die personen behoren onder meer de bestuurder en de inzittenden van het motorvoertuig. De bestuurder van het motorvoertuig kan tevens benadeelde in de zin van de wet zijn, namelijk als hij niet voor het ongeval aansprakelijk, maar wel daardoor getroffen is. In artikel 3 lid 2, 3, 4 en 5 WAM wordt nader bepaald welke schade moet worden vergoed, namelijk iedere aan personen en goederen toegebrachte schade. Artikel 4 WAM bevat een (limitatieve) opsomming van de risico’s die van de verzekering kunnen worden uitgesloten. Ingevolge artikel 4 lid 1 WAM behoeft niet te worden gedekt de aansprakelijkheid voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorvoertuig dat het ongeval veroorzaakt. Deze uitsluiting ziet op de bestuurder die in hoedanigheid van benadeelde ex artikel 3 lid 1 WAM aanspraak op de verzekering zou kunnen maken. Een uitsluiting krachtens artikel 4 lid 1 WAM heeft tot gevolg dat de benadeelde (alsnog) geen aanspraak op een uitkering jegens de verzekeraar op grond van artikel 6 WAM heeft.

4.5
Het hof neemt dit uitgangspunt over en voegt daaraan toe dat een schadeverzekering voor inzittenden (SVI) wel de schade dekt van de bestuurder, vooropgesteld dat aan de polisvoorwaarden is voldaan en door de verzekeraar aan de benadeelde bestuurder geen polisuitsluitingen kunnen worden tegengeworpen. De SVI voor motorrijtuigen dient er aldus voor om hiaten in de verzekeringsdekking van andere verzekeringen, waaronder de WAM-verzekering, op te vangen.

Uitsluiting van artikel 4 lid 1 WAM

4.6
Omdat het begrip ‘bestuurder’ in de WAM niet nader is omschreven, heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de omschrijving door het Benelux Gerechtshof van het begrip ‘bestuurder’1 en de omschrijving daarvan in de WVW 19942 als ‘bestuurder’ in de zin van de WAM moet worden aangemerkt: ‘de persoon die daadwerkelijk en zelfstandig de bedieningsorganen van het voertuig hanteert en aldus de voortbeweging, richting en snelheid van het voertuig bepaalt.’ De rechtbank heeft vervolgens de vraag of [naam1] als bestuurder in de zin van de WAM kon worden aangemerkt ten tijde van het schadeveroorzakende ongeval ontkennend beantwoord en is daarmee tot het oordeel gekomen dat Nationale Nederlanden de uitsluiting van artikel 4 lid 1 WAM, zoals neergelegd in artikel 24 lid 3 van de polisvoorwaarden, niet aan [naam1] kan tegenwerpen. Zij heeft daarbij overwogen dat dit temeer klemt nu de WAM strekt ter bescherming van slachtoffers in het verkeer, op grond waarvan een uitsluitingsclausule strikt dient te worden uitgelegd.

4.7
Nationale Nederlanden is het daarmee niet eens en stelt onder meer dat [naam1] steeds bestuurder is gebleven, ondanks het feit dat [naam4] met het aantrekken van de handrem een bedieningsorgaan van het motorrijtuig hanteerde. De hoedanigheid van de bestuurder verandert volgens Nationale Nederlanden niet als een passagier/inzittende zich met de rijrichting bemoeit, dusdanig dat met het motorrijtuig schade wordt veroorzaakt. Nationale Nederlanden is het ook niet eens met de overweging van de rechtbank dat de uitsluitingsclausule strikt moet worden uitgelegd. Elke bestuurder, aansprakelijk of niet, kan artikel 4 WAM tegengeworpen worden. Ten slotte stelt zij dat in de omstandigheden van het geval ook geen aanleiding kan worden gevonden om af te wijken van de wettelijke bepaling en de daarop gebaseerde polisvoorwaarde.

4.8
Het hof volgt de rechtbank niet in de door haar gegeven uitleg van het begrip ‘bestuurder’ en haar daarop volgende oordeel dat de handeling van [naam4] tot gevolg had dat [naam1] vanaf dat moment niet meer als bestuurder kon worden aangemerkt, omdat hij niet meer in staat was om zelf de auto nog feitelijk te besturen. Het hof is met onder meer A-G Machielse in zijn conclusie bij het arrest van de HR van 30 augustus 2005 van oordeel dat ‘men niet ophoudt “bestuurder” te zijn als de beweging van het voertuig oncontroleerbaar is geworden.’3

4.9
Een andersluidende interpretatie van het begrip ‘bestuurder’ valt naar het oordeel van het hof ook niet te lezen in het arrest van de Hoge Raad van 30 augustus 2005 en evenmin in het vonnis en arrest in de strafzaak tegen [naam4] . Dit betreffen immers strafzaken waarin de vraag aan de orde was of degene die de handrem aantrekt als bestuurder moet worden aangemerkt. In de uitspraak van de Hoge Raad is het begrip bestuurder verruimd, zoals ook bepleit door A-G Machiels, uit het oogpunt van bescherming van de verkeersveiligheid, om zoveel mogelijk te voorkomen dat verkeersrelevante gedragingen niet meer binnen het bereik van de verkeerswetgeving komen te vallen of dat een specifieke verkeerssanctie, die juist op onverantwoordelijk verkeersgedrag lijkt te zijn toegesneden, buiten toepassing moet blijven.
Dat de handremtrekker de andere bestuurder, heeft overruled door de rol van bestuurder naar zich toe te trekken, maakt naar het oordeel van het hof dus niet dat er niet nog (steeds) sprake is van een andere bestuurder.
Ook de uitspraken van de strafrechters in de zaak tegen [naam4] , leiden niet tot een andere interpretatie. Zo heeft dit hof in die strafzaak overwogen dat [naam4] zich ‘in juridische zin’ heeft gedragen als bestuurder en daarmee ‘de werkelijke bestuurder’ totaal heeft verrast, terwijl ook de Hoge Raad heeft overwogen dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte ( [naam4] , hof) als passagier aan de handrem heeft getrokken, welke ingreep de bestuurder totaal verraste.

4.10
Anders dan de rechtbank in deze zaak en overigens ook de rechtbank Limburg in de zaak, die heeft geleid tot het vonnis van 12 februari 2014 4 is het hof van oordeel dat [naam1] niet zijn hoedanigheid van bestuurder vanaf het moment van het aantrekken van de handrem heeft verloren, waardoor hij niet meer als bestuurder aangemerkt zou kunnen worden ten tijde van het ongeval. [naam1] bleef immers de persoon die op de bestuurdersstoel achter het stuur heeft plaatsgenomen, de auto in beweging heeft gezet en de snelheid en rijrichting heeft bepaald. Hij hanteerde bedieningsorganen van het motorrijtuig en dat werd niet anders doordat [naam4] plotseling aan de handrem trok en daarmee ook een bestuurshandeling uitvoerde.

4.11
Het hof merkt hierbij op, onder verwijzing naar de uitspraak van het Benelux Gerechtshof van 8 december 1994 dat Nationale Nederlanden - onvoldoende gemotiveerd weersproken - heeft gesteld dat hoewel de ‘bestuurder’ en de ‘vervoerde persoon’ beiden de hoedanigheid van verzekerde kunnen hebben, het niettemin verschillende personen zijn en dat niemand én in de hoedanigheid van bestuurder én in de hoedanigheid van vervoerde persoon verzekerd kan zijn en dat het mede begrijpen van de bestuurder in de categorie vervoerde personen op een aantasting van de beginselen zelf van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen neerkomt5. [naam1] heeft niet gesteld hoe hij zou moeten worden aangemerkt, als hij niet als bestuurder kan worden aangemerkt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [naam1] als ‘vervoerde persoon’ in de zin van de WAM zou moeten worden aangemerkt.

4.12
Naar het oordeel van het hof kan in de rechtspraak van het Benelux Gerechtshof geen steun worden gevonden voor de door de rechtbank gegeven uitleg van het begrip ‘bestuurder’. Uit voornoemde uitspraak van Benelux Gerechtshof volgt dat de bestuurder van het motorrijtuig kan worden uitgesloten van het recht op een uitkering (artikel 4 GB). Gelijk annotator M.M. Mendel is het hof van oordeel dat uit deze uitspraak volgt dat deze bepaling niet (mede) ziet op de voor het ongeval aansprakelijke bestuurder maar op de niet aansprakelijke, schade lijdende bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt (Benelux-Gerechtshof, r.o. 27, 29 )6, waarvan de rechtbank, blijkens het in 4.4 weergegeven uitgangspunt, overigens ook is uitgegaan.

4.13
Ook uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt naar het oordeel van het hof niet dat artikel 4 lid 1 beperkt moet worden uitgelegd. Hoewel uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van het Hof van Justitie van 30 juni 2005 en de daarin genoemde Tweede richtlijn motorrijtuigenverzekering weliswaar volgt ‘dat het in het belang van de slachtoffers is dat de gevolgen van bepaalde uitsluitingsclausules worden beperkt tot de betrekkingen tussen de verzekeraar en de voor het ongeval aansprakelijke persoon’, is onder invloed van de Derde richtlijn motorrijtuigverzekering in artikel 4 lid 1 WAM juist bepaald dat (alleen) de aansprakelijkheid jegens de bestuurder nog van dekking kan worden uitgezonderd.7

4.14
Het hof beantwoordt de vraag of de uitsluiting van artikel 4 lid 1 WAM van toepassing is, ook als de bestuurder zelf geen enkel verwijt zou treffen ten aanzien van het bij hem ontstane letsel - wat in deze zaak naar het oordeel van het hof in het kader van de SVI-aanspraak van [naam1] aan de orde zou moeten komen - bevestigend8.

4.15
[naam1] heeft zijn (meer subsidiaire) stelling dat artikel 4 lid 1 WAM zowel vanwege het doel van die bepaling als vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing dient te blijven onvoldoende feitelijk onderbouwd. Gesteld, noch gebleken is dat het beroep van Nationale Nederlanden op de uitsluiting van artikel 4 lid 1 WAM in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Evenmin heeft [naam1] voldoende gemotiveerd gesteld waarom het doel van die bepaling aan het inroepen daarvan door Nationale Nederlanden in de weg zou staan. Dat het voor [naam1] wenselijk zou zijn dat de uitsluiting van artikel 4 lid 1 WAM niet op hem van toepassing is, zodat de vraag of sprake is van één of meer polisuitsluitingen onder de SVI (middelengebruik en het niet dragen van de autogordel) niet meer aan de orde behoeft te komen, maakt niet dat artikel 4 lid 1 WAM zowel vanwege het doel van die bepaling als vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing dient te blijven.

4.16
[naam1] kan ten slotte niet worden gevolgd in zijn stelling dat artikel 47.2 van de polisvoorwaarden een uitzondering bevat op de bij artikel 4 lid 1 WAM aansluitende uitsluiting in artikel 24.3 van de polisvoorwaarden. Nationale Nederlanden heeft erop gewezen dat deze polisvoorwaarde betrekking heeft op de SVI en dat slechts voor de wijze waarop de omvang van de schadevergoeding onder deze verzekering wordt bepaald, wordt verwezen naar de dekking van de aansprakelijkheid bij motorrijtuigen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Nationale Nederlanden, onvoldoende gemotiveerd weersproken, toegelicht dat deze polisvoorwaarde, die dus onderdeel uitmaakt van de Bijzondere voorwaarden Schade inzittendendekking, enkel betrekking heeft op schade van inzittenden, niet zijnde de bestuurder. Omdat inzittenden die geen bestuurder zijn, mogelijk dubbele dekking hebben, namelijk onder de SVI en onder de WAM, is in polisvoorwaarde 47.2 bepaald dat betaling in dat geval zal geschieden krachtens de WAM. Om die reden kan de betreffende polisvoorwaarde volgens Nationale Nederlanden geen betrekking hebben op (schade van) de bestuurder, omdat hiervoor de uitsluiting van artikel 4 lid 1 en polisvoorwaarde 24.3 van de WAM-verzekering geldt.
Het hof overweegt gelet daarop dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom deze bepaling een uitzondering zou bevatten op de uitsluiting in artikel 24.3 van de polisvoorwaarden voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt en dat ook het beroep op artikel 6:238 lid 2 BW om die reden niet kan slagen.

Geen door Nationale Nederlanden gewekt gerechtvaardigde vertrouwen

4.17
Omdat ingevolge het voorgaande grief 1 van Nationale Nederlanden slaagt heeft het hof thans te oordelen over de vraag of Nationale-Nederlanden door de wijze van schadebehandeling en het betalen van de schade gedurende drie jaren het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat [naam1] zijn schade integraal vergoed zou krijgen. De onderbouwing door [naam1] van dat door hem gestelde gerechtvaardigde vertrouwen is gebaseerd op de feitelijke schadebehandeling en de plicht van Nationale-Nederlanden om de aansprakelijkheid en verzekeringsdekking adequaat te onderzoeken, onder meer op basis van de Gedragscode Behandeling Letselschade (hierna: GBL), die niet alleen van toepassing is op ongevallen bij wettelijke aansprakelijkheid, maar ook in geval er sprake is van een SVI-verzekering. Daarnaast stelt hij dat op basis van gedragsregel 4 de verzekeraar binnen drie maanden na de ontvangst van de aansprakelijkstelling een onderbouwd standpunt moet innemen over de aansprakelijkheid.

4.18
Het hof is van oordeel dat Nationale Nederlanden bij [naam1] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn schade integraal vergoed zou krijgen. Zo heeft Nationale Nederlanden op 9 december 2016 aan [naam1] meegedeeld dat zij bij gebrek aan nadere informatie over de toedracht nog geen uitspraak kon doen over de aansprakelijkheid of de polisdekking. Wel heeft Nationale Nederlanden toen een eerste voorschot aan [naam1] betaald onder algemene titel en heeft zij, ook blijkens het verzoekschrift deelgeschilprocedure van [naam1] , de verdere schaderegeling ter hand genomen.

4.19
Op verzoek van Nationale Nederlanden heeft op 25 januari 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen [naam1] en de schaderegelaar van Nationale Nederlanden, CED Letselschade, waarvan door laatstgenoemde een rapport d.d. 27 januari 2017 is opgesteld. Tijdens dit gesprek zijn werkafspraken gemaakt om de schade van [naam1] verder in kaart te brengen. In het rapport is met betrekking tot ‘toedracht/onderzoek SVI-polis’ opgenomen dat [naam1] vertelde dat hij bij de aanrijding hersenletsel heeft opgelopen en hij van enkele weken voor het ongeval tot medio december 2016 zich niets meer kan herinneren. Tevens blijkt uit het rapport dat in het gesprek aan de orde is geweest dat het proces-verbaal van de politie door Nationale Nederlanden is opgevraagd maar dat dat nog niet is ontvangen. Op dat moment is bij de schaderegelaar ook nog onbekend of de inzittenden tijdens de botsing de gordel hebben gedragen. Nadien heeft Nationale Nederlanden de bevoorschotting van [naam1] voortgezet, waarbij zij tot en met 9 augustus 2019 verspreid over acht betalingen in totaal een bedrag van € 32.500,00 aan hem heeft uitgekeerd.

4.20
Uit het verloop van de feiten onder 3.15 en verder volgt dat [naam1] Nationale Nederlanden op 27 juni 2018 opnieuw aansprakelijk heeft gehouden en dat op 15 november 2018, na diverse rappelberichten van de zijde van [naam1] , een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen Nationale Nederlanden en de advocaat van [naam1] . Nationale Nederlanden heeft dan nog geen standpunt ingenomen met betrekking tot WAM-aansprakelijkheid en heeft enkel gesteld dat de SVI-polis ook dekking biedt voor wat betreft het smartengeld en de buitengerechtelijke kosten. Duidelijk is dat Nationale Nederlanden dan nog steeds niet beschikt over het proces-verbaal van politie, wat voor haar nodig is om haar standpunt nader te kunnen bepalen.

4.21
Hoewel vaststaat dat [naam1] in ieder geval in januari 2019, maar mogelijk zelfs eerder in verband met zijn voeging als benadeelde partij in de strafzaak tegen [naam4] , de beschikking heeft gekregen over het proces-verbaal van de politie, inclusief het onderzoek van de VOA en het NFI, staat vast dat [naam1] deze stukken niet aan Nationale Nederlanden ter beschikking gesteld, ook niet tijdens het gesprek dat op 15 april 2019 tussen [naam1] en de schaderegelaar van Nationale Nederlanden heeft plaatsgevonden.

4.22
De advocaat van Nationale Nederlanden heeft de advocaat van [naam1] op 14 oktober 2019 geschreven dat de schaderegeling vooralsnog wordt stopgezet omdat Nationale Nederlanden dan nog steeds niet de beschikking heeft over het proces-verbaal van de politie en omdat zij - op basis van ‘min of meer toevallige’ kennisname van de strafzaak tegen [naam4] - vermoedt dat sprake was van alcohol- en drugsgebruik door [naam1] , terwijl hij ook de veiligheidsgordel niet heeft gedragen. Aan [naam1] wordt verzocht het proces-verbaal van de politie aan Nationale Nederlanden ter beschikking te stellen, alvorens Nationale Nederlanden een definitief standpunt kan innemen over dekking op de polissen en de beoordeling van de omvang van de schade. Nationale Nederlanden heeft daarbij gesteld dat [naam1] , als benadeelde partij in de strafzaak, wel over dit proces-verbaal kan beschikken en mogelijk al beschikt.

4.23
De advocaat van [naam1] heeft op 17 oktober 2019, in reactie hierop meegedeeld dat [naam1] Nationale Nederlanden voor zijn schade aansprakelijk houdt op grond van artikel 6:162 BW jo. artikel 6 WAM en ook dat hij aanspraak maakt op vergoeding van zijn schade onder de SVI. Het proces-verbaal van de politie is daarbij evenwel niet ter beschikking gesteld aan Nationale Nederlanden. Ook niet na de e-mail van 28 oktober 2019 van de advocaat van Nationale Nederlanden aan de advocaat van [naam1] waarin wordt geschreven dat geen WAM- dekking wordt verleend aan de bestuurder van de auto en dat de SVI-dekking, waarbij wordt gewezen op een uitsluiting in de polis voor alcohol en drugs, nog wordt onderzocht en dat Nationale Nederlanden dat ‘nader zal kunnen beoordelen na verkrijging van complete gegevens zoals het proces verbaal (beschikken u of uw cliënt daarover?) en het uitslagbericht middelengebruik.’

4.24
De advocaat van [naam1] heeft de advocaat van Nationale Nederlanden daarop bij brief van 29 oktober 2019 verzocht om hem te laten weten of Nationale Nederlanden de schade van [naam1] integraal zal vergoeden en dat de aansprakelijkheid c.q. betaling van volledige schadevergoeding aan [naam1] niet meer ter discussie staat. In reactie hierop heeft de advocaat van Nationale Nederlanden de advocaat van [naam1] bij e-mail van 30 oktober 2019 medegedeeld dat zowel onder de WAM-verzekering als onder de SVI-polis geen dekking bestaat, waartoe hij onder meer schrijft:

( ... )

De WAM-verzekering

( ... ) Krachtens dezelfde WAM (artikel 4) behoeft de verzekering echter geen dekking te bieden voor schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval veroorzaakt. De heer [naam1] was de bestuurder van dat motorrijtuig. De WAM verzekeraar (die dus wel risico loopt maar geen dekking geeft) behoeft de schade aan de heer [naam1] dus niet op grond van de WAM verzekering te vergoeden.

De SVI-verzekering

Zoals eerder aangegeven (zie het bericht van 28 oktober 2019) kent deze polis een uitsluiting indien de bestuurder alcohol heeft genuttigd dan wel onder invloed verkeert van enig bedwelmend of opwekkend middel. De huidige gegevens duiden er op dat de heer [naam1] onder invloed was van alcohol en bedwelmende middelen, althans dat kan worden ontleend aan de gepubliceerde strafzaak, nu daarin (bij het Hof) wordt aangegeven:

'Dat wellicht in de causale keten andere oorzaken eveneens een rol hebben gespeeld, in welk verband de verdediging het alcohol- en drugsgebruik van de bestuurder, het niet dragen van gordels en het door wegwerkzaamheden ontbreken van vangrails heeft genoemd, staat aan een redelijke toerekening niet in de weg.’

In de uitspraak van de rechtbank wordt aangegeven:

‘Van belang daarbij is te vermelden dat in het bloed van de bestuurder van het voertuig [slachtoffer 2], alcohol en cocaïne is aangetroffen, hetgeen van invloed op zijn rijvaardigheid zal zijn geweest.’

Daarbij gaat het dus kennelijk om alcohol en cocaïnegebruik van de heer [naam1] . ( ... ).

Vooralsnog gaat cliënte er niet vanuit dat op een van beide polissen dekking bestaat met betrekking tot de schade van de heer [naam1] . Zij zal een en ander nader beoordelen nadat de informatie compleet ter beschikking staat. ( ... )

4.25
Nadat de advocaat van [naam1] het proces-verbaal van de politie uiteindelijk op 11 december 2019 aan de advocaat van Nationale Nederlanden heeft gestuurd, heeft laatstgenoemde op 3 januari 2020 aan de advocaat van [naam1] bericht dat er geen dekking is onder de SVI omdat [naam1] na gebruik en onder invloed van alcohol als bestuurder van de auto heeft gefungeerd, alsmede dat onder de WAM-polis geen dekking bestaat omdat deze geen schade van de bestuurder dekt. Voorts is - in het kader van eigen schuld bij eventuele verzekeringsdekking - in deze brief gewezen op het niet dragen van de veiligheidsgordel door [naam1] ten tijde van het ongeval.

4.26
Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof niet dat Nationale Nederlanden zonder het maken van enig voorbehoud de schaderegeling ter hand heeft genomen en is overgegaan tot het doen van voorschotbetalingen aan [naam1] . Zij heeft immers (bij herhaling) kenbaar gemaakt dat zij haar standpunt pas zou kunnen bepalen na ontvangst van het proces-verbaal van de politie. Eveneens blijkt uit het voorgaande dat (de advocaat van) [naam1] zich ervan bewust was dat Nationale Nederlanden nog geen aansprakelijkheid onder de WAM dan wel SVI had erkend, wat ook blijkt uit zijn herhaalde verzoeken aan Nationale Nederlanden om aansprakelijkheid te erkennen. Ten slotte blijkt uit het voorgaande dat [naam1] in ieder geval vanaf januari 2019 (en mogelijk eerder) de beschikking had over het proces-verbaal van politie en de onderzoeksresultaten van VOA en NFI, maar dat het nog tot 11 december 2019 heeft geduurd voordat deze informatie aan Nationale Nederlanden ter beschikking is gesteld. Onder die omstandigheden is het naar het oordeel van hof niet zo dat Nationale-Nederlanden het vertrouwen heeft gewekt dat de schade van [naam1] volledig zou worden vergoed en dat sprake is geweest van een koerswijziging van Nationale Nederlanden. Evenmin valt Nationale Nederlanden er onder deze omstandigheden een verwijt van te maken dat zij niet binnen drie maanden na de ontvangst van de aansprakelijkstelling een onderbouwd standpunt heeft ingenomen over de aansprakelijkheid, omdat op basis van de door [naam1] genoemde GBL van hem verwacht mocht worden dat hij door Nationale Nederlanden benodigde informatie met voortvarendheid zou verstrekken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien waarom de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex art. 6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2 BW er aan in de weg zouden staan dat Nationale-Nederlanden ‘nog kan tornen aan de op haar rustende aansprakelijkheid en dekkingsverlening’, zoals gesteld door [naam1] . Overigens heeft Nationale Nederlanden tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij de bevoorschotting, als bedoeld in de laatste volzin van 4.19, niet meer van [naam1] zal terugvorderen.

Kostenbegroting ex artikel 1019 aa Rv

4.27
De rechtbank heeft de kosten van [naam1] begroot en deze gematigd tot € 5.000,- in verband met het feit dat [naam1] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek in de deelgeschilprocedure voor zover dit betrekking had op de SVI-dekking en in verband met het feit dat zij een eigenschuld percentage heeft aangenomen van 15.

4.28
[naam1] is het om drie redenen niet eens met deze beslissing. In de eerste plaats is hij van mening dat een vraagstuk over de SVI-dekking wel in deelgeschil kan worden behandeld. Ten tweede is hij van mening dat de discussie over de SVI-dekking geen 2/7e deel van het debat betrof en in de derde plaats is [naam1] het niet eens met het doorvoeren van het eigenschuld percentage in de kostenbegroting. [naam1] acht het dan ook redelijk om de kosten van de deelgeschilprocedure in het kader van artikel 1019aa lid 1 Rv alsnog te begroten op € 7.191,03 en Nationale Nederlanden te veroordelen tot het betalen daarvan aan [naam1] .

4.29
Uit 4.3 volgt dat ook het hof is uitgegaan van het door de rechtbank weergegeven uitgangspunt dat [naam1] niet kan worden ontvangen in zijn verzoek in de deelgeschilprocedure voor zover dit is gebaseerd op de SVI. In zoverre is de deelgeschilprocedure onnodig of onterecht ingesteld. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank in verband hiermee toegepaste matiging niet onredelijk voorkomt. Omdat de beschikking van de rechtbank van 22 oktober 2020 zal worden vernietigd, waarbij de vorderingen van [naam1] in de deelgeschilprocedure voor het overige alsnog worden afgewezen, ziet het hof evenmin aanleiding om de correctie door de rechtbank in verband met -kort gezegd- eigen schuld te wijzigen.

5
De slotsom

5.1
Grief I in principaal hoger beroep slaagt en om die reden behoeven grief II in het principaal hoger beroep en grief 1 in incidenteel hoger beroep ten aanzien van de omvang van de aansprakelijkheid van Nationale Nederlanden geen bespreking. Grief 2 in incidenteel hoger beroep faalt.

5.2
De beschikking van 22 oktober 2020 wordt vernietigd voor zover onder 5.1 is gewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [naam1] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden begroot op:
griffierecht: € 772,-
salaris advocaat: 2.228,- (2 punten tarief II à € 1.114,- per punt) ECLI:NL:GHARL:2022:10711

1 BenGH 8 december 1994, NJ 1995/529; VR 1995/114, ro 17: ‘hij die het voertuig werkelijk en zelfstandig bestuurt en aldus in feite verantwoordelijk is voor het sturen’
2 Art 1 lid 1 sub o WVW 1994:‘degene die het motorrijtuig bestuurt (…)’
3 Vgl HR 30 augustus 2005, JIN 2005/398, Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7.
4 Rechtbank Limburg 12 februari 2014 ECLI:NL:RBLIM:2014:11513. Overigens heeft de rechtbank, naar het oordeel van dit hof met juistheid overwogen: ‘De rechtbank is van oordeel dat het feit dat Y in het strafrechtelijk vonnis van de rechtbank van 2 december 2011 is aangemerkt als bestuurder onder de WVW 1994, niet zonder meer betekent dat X niet meer als bestuurder in de zin van de WAM kan worden aangemerkt.’
5 BenGH 8 december 1994, NJ 1995/529; VR 1995/114 (Assurance-Liegeoise/Adam , r.o. 20
6 BenGH 8 december 1994, NJ 1995/529; VR 1995/114 (Assurance-Liegeoise/Adam. Noot M.M. Mendel, die onder 3. daarbij als voorbeelden noemt: een passagier die plotseling een ruk aan het stuur heeft gegeven of met een krant plotseling de bestuurder het uitzicht heeft ontnomen, zie F.J. Blees, Vrb. 1995 p. 27. Of een meegenomen lifter, die een ontsnapte misdadiger blijkt te zijn, dwingt met zijn pistool een automobilist een politieauto te rammen in een poging door een blokkade te dwingen.
7 Zie hierover Blees, Vrb. 1993, p. 4 e.v.
8 Vgl ook Rechtbank Rotterdam 26 juni 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:5181