Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 050423 2 uitspraken tzv verhaalsrecht Wbf; hoofdelijke veroordeling vader en zoon; bezitter en bestuurder

RBZWB 050423 2 uitspraken tzv verhaalsrecht Wbf; hoofdelijke veroordeling vader en zoon; bezitter en bestuurder

3.2
SWM (Stichting Waarborgfonds Motorverkeer, red. LSA LM) legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij op zowel [gedaagde sub 2] als op [gedaagde sub 1] een verhaalsrecht heeft, gebaseerd artikel 27 WAM. Die grondslag heeft zij al in haar brieven van 22 juli 2019 aan [gedaagden] genoemd. Bij de mondelinge behandeling heeft SWM artikel 27, eerste lid en onder a, WAM, aangewezen als grondslag voor aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] Die bepaling stelt dat SWM een verhaalsrecht heeft tegen alle aansprakelijke personen.

3.3
[gedaagden] voeren ieder voor zich verweer en concluderen beiden tot afwijzing van de vorderingen van SWM, waarbij [gedaagde sub 1] ook concludeert tot veroordeling van SWM in de kosten van deze procedure.

Verweer [gedaagde sub 1]

3.4
voert aan dat hij weliswaar door zijn schuld de aanrijding en schade heeft veroorzaakt, maar SWM heeft in de dagvaarding geen grondslag voor zijn aansprakelijkheid genoemd. De bij de mondelinge behandeling genoemde grondslag van artikel 27, eerste lid en onder a, WAM, is volgens [gedaagde sub 1] niet juist. SWM kan slechts [gedaagde sub 2] als houder van het kentekenbewijs aansprakelijk houden.

Verweer [gedaagde sub 2]

3.5
voert aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft tegen zijn zoon gezegd dat hij de auto moest laten staan totdat deze verzekerd was. Zijn toenmalige vrouw, de moeder van [gedaagde sub 1] , regelde de financiële zaken, waaronder de verzekeringszaken. Zij heeft op de dag van het ongeval [gedaagde sub 1] gevraagd een boodschap te doen met de onverzekerde auto.

3.6
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1
Op grond van artikel 27, eerste lid, WAM heeft SWM een verhaalsrecht tegen onder meer (a) alle aansprakelijke personen en (b) degene die zijn verplichting tot verzekering niet is nagekomen met betrekking tot het motorrijtuig waarmee de schade is veroorzaakt. De verhaalsvordering ontstaat doordat SWM de schade aan de benadeelde vergoedt. De aansprakelijke is niet gebonden aan de beslissing van SWM tot schadeloosstelling van de benadeelde. Dat betekent dat in een verhaalsprocedure – zoals de voorliggende procedure – de aansprakelijkheidsvraag (net als de omvang van de schade) aan de orde kan komen.

Aansprakelijkheid [gedaagde sub 1]

4.2
Op grond van artikel 6:162 BW is iemand aansprakelijk voor de schade van een ander als die schade het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van de eerste tegenover die ander. Vast staat dat [gedaagde sub 1] door zijn verkeersfout schade heeft veroorzaakt bij een ander. Hiermee is er voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat [gedaagde sub 1] een onrechtmatige daad heeft begaan. [gedaagde sub 1] is daarom een aansprakelijke persoon als genoemd in artikel 27, eerste lid en onder a, WAM. SWM heeft tegenover hem dus recht van verhaal voor het bedrag van € 4.405,00.

Aansprakelijkheid [gedaagde sub 2]

4.3
Ook tegenover [gedaagde sub 2] heeft SWM recht van verhaal voor het bedrag van € 4.405,00. Op de schadedatum rustte op [gedaagde sub 2] de verplichting tot verzekering van de auto waarmee de schade is veroorzaakt. Die verplichting is hij niet nagekomen zodat SWM hem op grond van artikel 27, eerste lid en onder b, WAM, terecht aanspreekt. Tegenover SWM kan [gedaagde sub 2] zich er niet op beroepen dat in weerwil van een verbod daartoe zijn zoon is gaan rijden in de onverzekerde auto. Ook kan [gedaagde sub 2] zich tegenover SWM er niet op beroepen dat zijn ex-vrouw heeft nagelaten de auto te verzekeren en dat zij, desondanks, kennelijk heeft toegestaan dat hun zoon is gaan rijden. Deze argumenten, door [gedaagde sub 1] weersproken in de vrijwaringsprocedure, tasten ook als zij juist zijn het verhaalsrecht van SWM op [gedaagde sub 2] niet aan.

Tussenconclusie

4.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat SWM een verhaalsrecht heeft op [gedaagden] , bij ieder van hen op een zelfstandige grondslag. De gevorderde hoofdsom van € 4.405,00 zal daarom hoofdelijk worden toegewezen. Hoofdelijk betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

Wettelijke rente over de hoofdsom

4.5
De gevorderde rente over de hoofdsom wordt hoofdelijk toegewezen met ingang van 19 augustus 2021. Op die datum waren namelijk vijftien dagen verstreken na de bezorging op 3 augustus 2021 van de aangetekende brief van 9 juli 2021 van SWM aan [gedaagde sub 1] De in de dagvaarding genoemde ingangsdatum van 22 juli 2021 is te vroeg omdat de brief toen nog niet was bezorgd aan [gedaagde sub 1] en de gestelde betalingstermijn nog niet was gaan lopen. De bezorging van dezelfde brief aan [gedaagde sub 2] heeft eerder, op 13 juli 2021, plaatsgevonden, maar daar gaat de kantonrechter, op dit punt in het voordeel van [gedaagde sub 2] , aan voorbij. Van de brieven van 22 juli 2021 blijkt overigens niet uit het dossier wanneer deze zijn bezorgd aan [gedaagden] , zodat niet duidelijk is of de aanzeggingen in deze brieven [gedaagden] eerder dan 3 augustus 2021 hebben bereikt.

Buitengerechtelijke incassokosten te hoog

4.6
Voor de berekening van de hoogte van buitengerechtelijke kosten wordt op grond van het Rapport BGK-integraal aansluiting gezocht bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Op basis hiervan oordeelt de kantonrechter dat SWM in haar aanmaning van 9 juli 2021 een te hoog bedrag heeft genoemd, zoals SWM bij de mondelinge behandeling ook heeft erkend. De aanmaning voldoet niet aan de wettelijke bepalingen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.

Proceskosten

4.7
[gedaagden] zijn de partijen die overwegend ongelijk krijgen en zij worden daarom hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. Het standpunt van [gedaagde sub 1] dat SWM moet worden veroordeeld in de proceskosten of dat deze moeten worden gecompenseerd omdat SWM in de dagvaarding geen juridische grondslag heeft genoemd voor zijn aansprakelijkheid, wordt hiermee gepasseerd. SWM heeft in de dagvaarding namelijk voldoende feitelijke gronden gesteld (die ook door [gedaagde sub 1] zijn erkend). In 4.2 zijn de rechtsgronden ambtshalve deels aangevuld, door te oordelen dat hiermee voldaan is aan de vereisten van artikel 6:162 BW. Een en ander geeft geen aanleiding voor een ander oordeel ten aanzien van de proceskosten. ECLI:NL:RBZWB:2023:2435

RBZWB 050423 bijdrageplicht hoofdelijke veroordeling; vader dient te bewijzen dat hij zoon gewaarschuwd heeft dat auto onverzekerd was

2
De feiten

2.1
[eiser] heeft op 31 augustus 2017 in Enschede met een onverzekerd motorrijtuig (‘de auto’) door schuld een aanrijding veroorzaakt met schade bij een derde tot gevolg. De auto stond ten tijde van het ongeval op naam van [gedaagde] , de vader van [eiser]

2.2
Stichting Waarborgfonds Motorverkeer (SWM) heeft een schadebedrag aan de benadeelde derde uitgekeerd en vervolgens verhaal gezocht op partijen. In de procedure tussen SWM als eiseres en partijen als medegedaagden (zaaknummer 10059676 \ CV EXPL 22-3135, ‘de hoofdzaak’) heeft de kantonrechter vandaag eindvonnis gewezen. Partijen zijn bij dat vonnis op grond van het wettelijk verhaalsrecht van SWM hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan SWM van € 4.405,00, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn partijen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.

2.3
[eiser] heeft met toestemming van de kantonrechter [gedaagde] in vrijwaring opgeroepen.

3
Het geschil

3.1
[eiser] vordert - samengevat - om [gedaagde] bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot datgene waartoe [eiser] in de hoofdzaak tegen SWM mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling. Ook vordert hij [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze vrijwaringsprocedure. Bij de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [eiser] bevestigd dat het gaat om voorwaardelijke regresvorderingen, namelijk voor het geval [eiser] meer aan SWM betaalt dan hem in zijn verhouding tot [gedaagde] aangaat.

3.2
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat op grond van hun onderlinge verhouding als bedoeld in artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) [gedaagde] de gehele schuld moet dragen. Als de auto verzekerd was, zou [eiser] niet verplicht zijn tot betaling van de schade. [gedaagde] had [eiser] moeten weerhouden van het rijden met de onverzekerde auto, althans hij had moeten melden dat de auto onverzekerd was.

3.3
[gedaagde] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat niet hij maar [eiser] de gehele schuld moet dragen. [gedaagde] heeft hem ongeveer drie weken voorafgaand aan het ongeval immers gezegd dat hij niet in de auto mocht rijden zolang de problemen met de verzekering niet waren opgelost. De problemen bestonden uit een betalingsachterstand waar [gedaagde] enkele weken voor het ongeval van op de hoogte raakte. Hij had toen een burn-out. De toenmalige vrouw van [gedaagde] , de moeder van [eiser] , zou proberen een regeling te treffen met de verzekeraar. Zij regelde de financiële boekhouding van het gezin. [eiser] is in opdracht van zijn moeder in de auto gestapt, terwijl zij wist van de betalingsachterstanden. [eiser] is er na het ongeval mee akkoord gegaan de schade aan de auto van [gedaagde] te betalen, omdat hij de auto zonder toestemming had meegenomen.

3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4
De beoordeling

4.1
De kantonrechter moet de vraag beantwoorden welke bijdrageplicht ieder van partijen in hun onderlinge verhouding heeft voor de hoofdelijke schuld. Uit artikel 6:10, eerste lid, BW volgt immers dat hoofdelijke schuldenaren verplicht zijn om, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, bij te dragen in de schuld en in de kosten. Uit artikel 6:102, eerste lid, BW volgt dat de verdeling geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 BW, tenzij uit de wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit. Deze tenzij-bepaling is in deze zaak niet van toepassing, zodat op grond van 6:101, eerste lid, BW de schuld moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schuld hebben bijgedragen. De verdeling kan dan nog anders worden als wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten de verdeling niet billijk is of als andere omstandigheden van het geval dat eisen.

4.2
De kantonrechter stelt voorop dat de plicht tot verzekering tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid rust op degene op wiens naam de auto is gesteld. Dat het zo kan zijn dat [gedaagde] het verzekeren aan zijn ex-echtgenote heeft overgelaten en dat zij dat mogelijk heeft nagelaten (in combinatie met het feit dat [eiser] met haar thuis woonde en [gedaagde] veel elders verbleef), kan een omstandigheid zijn die van belang is bij het vaststellen van de onderlinge verhouding tussen partijen. De kantonrechter zal dit zo nodig in zijn eindvonnis beoordelen. Voor nu is van belang dat deze omstandigheid de eigen verantwoordelijkheid van [gedaagde] voor het verzekeren en verzekerd houden van de auto op zijn naam niet opheft.

4.3
Zowel het nalaten de auto te verzekeren (dan wel de auto verzekerd te houden) door [gedaagde] als het veroorzaken van het ongeval door [eiser] zijn noodzakelijke voorwaarden geweest voor het ontstaan van de te verdelen schuld tussen partijen. Er kan niet worden vastgesteld welke van deze twee omstandigheden, waarvan er aan elk één is toe te rekenen, meer heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schuld. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat beide omstandigheden in gelijke mate hebben bijgedragen. Hoewel de aard van de gemaakte fouten heel verschillend is, loopt de ernst ervan niet dusdanig uiteen dat dit om redenen van billijkheid van invloed is op de verdeling.

4.4
Op [eiser] rust in beginsel de bewijslast nu hij zich erop beroept dat uit de onderlinge verhouding volgt dat [gedaagde] hem geheel moet vrijwaren voor de hoofdelijke schuld die voortvloeit uit de hoofdzaak. De kantonrechter draagt echter aan [gedaagde] bewijs op van een door hem gesteld feit in het kader van een door hem gevoerd, bevrijdend verweer. Daartoe geldt het volgende.

4.5
Bij het bepalen van de onderlinge draagplicht is ook van belang wat er al dan niet tussen partijen is besproken. [eiser] heeft bij de mondelinge behandeling toegelicht dat de auto aanvankelijk voor zijn moeder werd gekocht, maar dat de auto ten tijde van het ongeval inmiddels voor hem was bestemd en op termijn ook op zijn naam zou worden gesteld. Hij had één week voor het ongeval zijn rijbewijs gehaald en veronderstelde dat de auto verzekerd was en dat hij probleemloos met de auto zou kunnen rijden. De kantonrechter overweegt dat [eiser] in beginsel mocht veronderstellen dat de auto verzekerd was, tenzij komt vast te staan dat [gedaagde] – zoals hij stelt – [eiser] voorafgaand aan het ongeval heeft gewaarschuwd dat de auto niet tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd en dat [eiser] daarom niet met de auto mocht rijden. Dit verweer van [gedaagde] is een bevrijdend verweer en van invloed op de onderlinge verhouding. Als het verweer slaagt, betekent dit dat [eiser] , voordat hij met de auto ging rijden, had moeten nagaan of de auto inmiddels wel of weer was verzekerd. Nu [eiser] de gestelde waarschuwingen van [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist, wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld zijn stellingen op dit punt te bewijzen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de hieronder genoemde rolzitting. De kantonrechter wijst [gedaagde] erop dat hij ook de mogelijkheid heeft om de hieronder genoemde informatie schriftelijk door te geven door een brief te sturen naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, Team Civiel, Postbus 8727, 4820 BA Breda. Deze brief moet vóór de rolzitting door de rechtbank zijn ontvangen.

4.6
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Dit betekent onder meer dat op dit moment nog geen beslissing wordt genomen over wie van partijen in welke onderlinge mate aan de hoofdelijke schuld moet bijgedragen. ECLI:NL:RBZWB:2023:2434