Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 160413 verzoek hangende bodemprocedure tzv aanvullend voorschot afgewezen; tzv kosten is buitengerechtelijk karakter niet aangetoond

Rb Den Haag 160413 verzoek hangende bodemprocedure tzv aanvullend voorschot afgewezen; tzv kosten is buitengerechtelijk karakter niet aangetoond 
- gevorderd 14:42 uur, begroot 8 uur x € 220,-- + 5% + 21% + griffierecht; slechts vergoeding indien schade voorschotten overschrijdt

in relatie tot: rb-s-gravenhage-170812-whiplash-causaal-verband-tussen-klachten-en-ongeval-ondanks-discrepanties-bij-neurologisch-onderzoek-aangenomen

4.  De beoordeling 
Strijd met de goede procesorde dan wel misbruik van procesrecht 

4.1.  Univé stelt in de eerste plaats dat sprake is van strijd met de goede procesorde dan wel misbruik van procesrecht, gezien het feit dat dit deelgeschil de – kort na indiening van het onderhavige verzoekschrift – door haar aanhangig gemaakte bodemprocedure op onaanvaardbare wijze doorkruist en voorts gezien het feit dat door [verzoekster] in de onderhavige procedure in feite hetzelfde wordt gevraagd als in de tussen partijen gevoerde kort geding procedure. 

4.2.  De rechtbank overweegt dat een verzoek om een deelgeschilbeslissing blijkens het bepaalde in artikel 1019x lid 2 Rv zowel voorafgaand aan als tijdens een reeds aanhangige bodemprocedure kan worden gedaan. In het licht hiervan en gezien het ter zitting door [verzoekster] op dit punt gevoerde verweer, heeft Univé naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat het verzoek in de hier gegeven omstandigheden in strijd is met de eisen van een goede procesorde. 

4.3.  Evenmin leidt de omstandigheid dat [verzoekster] reeds in kort geding een (aanvullend) voorschot heeft gevorderd tot de conclusie dat sprake is van strijd met de goede procesorde dan wel misbruik van procesrecht. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade blijkt immers dat de deelgeschilprocedure een aanvulling vormt op de reeds bestaande procesrechtelijke instrumenten die gericht zijn op – of kunnen bijdragen aan – de beëindiging van een geschil anders dan door het voeren van een bodemprocedure, zoals onder meer een kort geding (Kamerstukken II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 3). 

4.4.  Gezien het voorgaande gaat de rechtbank aan het primaire verweer van Univé voorbij. 

Behandeling in een deelgeschilprocedure 

4.5.  Vervolgens dient, gezien de betwisting van Univé op dit punt, te worden beoordeeld of het door [verzoekster] voorgelegde verzoek tot betaling aan haar van een nader voorschot zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. 

4.6.  Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ruime omschrijving van het begrip deelgeschil in artikel 1019w Rv, een verzoek tot toekenning van een (aanvullend) voorschot in een deelgeschilprocedure aan de orde komen. Daarbij komt dat blijkens de parlementaire geschiedenis in de deelgeschilprocedure “zowel een geschil aan de orde kan worden gesteld dat gaat over hetgeen materieel tussen partijen geldt, als een meer procedureel geschil betreffende het te doorlopen schaderegelingstraject” (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 16). Bovendien wordt vervolgens uitdrukkelijk als voorbeeld genoemd dat een deelgeschil de vraag kan betreffen of voorwaarden mogen worden gesteld aan de toekenning van een voorschot door de verzekeraar. 

4.7.  Gezien het voorgaande dienen in dit verband niet te zware eisen te worden gesteld aan de voorwaarde dat de verzochte beslissing een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. 

4.8.  De rechtbank is van oordeel dat de verzochte beslissing, zoals [verzoekster] ter zitting heeft toegelicht, er op zichzelf toe zou kunnen leiden dat Univé bereid is het buitengerechtelijke onderhandelingstraject voort te zetten en derhalve in beginsel een bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De omstandigheid dat Univé te kennen heeft gegeven dat – nu zij ervan overtuigd is dat in de bodemprocedure vast zal komen te staan dat geen sprake is van causaliteit en/of beperkingen en/of schade – aan haar zijde ook in geval van toewijzing van het verzoek geen bereidheid tot het voeren van verdere onderhandelingen bestaat, doet hier niet aan af. De rechtbank overweegt hiertoe dat het niet zo kan zijn dat de opstelling van de verwerende partij bepalend is voor het antwoord op de vraag of een geschil zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Op die wijze zou de deelgeschilprocedure immers eenvoudig kunnen worden gefrustreerd. De stelling van Univé dat de verzochte beslissing hoe dan ook niet zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst vormt dan ook geen (zelfstandige) grond om het verzoek op basis van artikel 1019z Rv af te wijzen. 

4.9.  Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank ook het subsidiaire verweer van Univé zal passeren. 

Betaling van een aanvullend voorschot 

4.10.  Gebleken is dat Univé bij wijze van voorschot op de schadevergoeding reeds een bedrag van € 68.000,-- aan [verzoekster] heeft voldaan. Tussen partijen is in geschil of door Univé al dan niet een nader voorschot dient te worden betaald. 

4.11.  De rechtbank is van oordeel dat er onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestaat om een aanvullend voorschot aan [verzoekster] toe te kennen. Zij overweegt hiertoe als volgt. 

4.12.  Allereerst bestaat er tussen partijen nog geschil over (de omvang van) de beperkingen die voortvloeien uit de ongevalsgerelateerde klachten. [verzoekster] heeft ter vaststelling van haar beperkingen weliswaar een expertise laten uitvoeren door Huygen, maar deze expertise is op eenzijdig verzoek van [verzoekster] verricht. Univé heeft derhalve geen zeggenschap gehad in de persoon van de expertiserend arts of de aan die arts voorgelegde vragen. Gelet hierop is de rechtbank met Univé van oordeel dat aan het door Huygen opgestelde expertiserapport – in ieder geval in het kader van dit deelgeschil – geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het gaat de strekking van dit deelgeschil te buiten om vast te stellen of, zoals Univé heeft gesteld, nog nader onderzoek nodig is om de beperkingen te kunnen vaststellen. Duidelijk is echter wel dat de omvang van de door [verzoekster] geleden schade, vanwege de onduidelijkheid over de beperkingen, nog onduidelijk is. 

4.13.  Los van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster], in het licht van de gemotiveerde betwisting door Univé, de door haar gestelde schade vooralsnog onvoldoende heeft onderbouwd. Ook om die reden bestaat nog te weinig duidelijkheid over de omvang van de aan het ongeval toe te rekenen schade. 

4.14.  Tot slot is van belang dat Univé inmiddels een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt. Naar het zich laat aanzien zal in die bodemprocedure op niet al te lange termijn een comparitie van partijen kunnen plaatsvinden. Er is derhalve een reële kans dat er binnen een redelijke termijn meer duidelijkheid bestaat over de schadeomvang. De rechtbank is van oordeel dat die termijn, gezien het relatief geringe tijdsverloop, een aanvullend voorschot in het licht van de eerder genoemde omstandigheden onvoldoende rechtvaardigt. Bovendien is het voor [verzoekster] inmiddels mogelijk om in de aanhangig gemaakte bodemprocedure middels een voorlopige voorziening om een nader voorschot te vragen, hetgeen onder de gegeven omstandigheden de meest geëigende weg lijkt. 

4.15.  De omstandigheid dat [verzoekster] heeft gesteld dat zij thans in financiële nood verkeert omdat zij haar bedrijf niet kan voortzetten en haar woning dient te verkopen zodra haar zoon op zichzelf gaat wonen, legt gezien het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal om een nader voorschot toe te wijzen. Daarbij is van belang dat ter zitting niet is gebleken dat [verzoekster] zich op dit moment reeds in een financiële noodsituatie bevindt. Haar zoon woont immers nog bij haar en zij kan momenteel met hulp van familie financieel rondkomen. 

4.16.  Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het onder I. opgenomen verzoek zal worden afgewezen. 

Buitengerechtelijke kosten 

4.17.  [verzoekster] verzoekt Univé te veroordelen om aan haar te betalen de door Univé onbetaald gelaten aan haar door mr. Keereweer gezonden declaraties van € 2.126,61 in totaal. Univé verweert zich tegen dit verzoek, stellende dat van buitengerechtelijke kosten geen sprake is en dat de betreffende kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. 

4.18.  Nu de aansprakelijkheid van Univé voor de door [verzoekster] geleden letselschade vast staat, biedt artikel 6:96 lid 2 onder b BW in beginsel een grondslag voor vergoeding van de door [verzoekster] gemaakte kosten, wanneer deze kwalificeren als buitengerechtelijk. 

4.19.  De rechtbank stelt vast dat blijkens het in het verzoekschrift opgenomen overzicht de onbetaald gelaten declaraties dateren van de periode van 3 april 2012 tot 23 november 2012. Gedurende deze periode zijn een tweetal procedures tussen partijen gevoerd, te weten de eerste deelgeschilprocedure (van 17 april 2012 tot 17 augustus 2012) en een kort geding procedure (van 28 september 2012 tot 8 november 2012). Gelet hierop en nu de betreffende declaraties en/of de specificaties daarvan niet in het geding zijn gebracht, is de rechtbank met Univé van oordeel dat niet is onderbouwd dat de gestelde kosten daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten betreffen, die niet reeds zijn meegenomen in voornoemde eerdere procedures (middels artikel 1019aa Rv dan wel de in de kort geding procedure uitgesproken proceskostenveroordeling). Gelet hierop zal het onder II. opgenomen verzoek worden afgewezen. 

Kosten deelgeschil 

4.20.  Ook als het verzoek wordt afgewezen dient in beginsel op grond van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Ook hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12). 

4.21.  Gelet op de verwerping van het verweer van Univé dat het onderhavige verzoek strijdig is met de goede procesorde gaat de rechtbank aan het op dat verweer gebaseerde standpunt van Univé dat de kosten voor deze procedure niet in redelijkheid zijn gemaakt voorbij. De rechtbank neemt derhalve tot uitgangspunt dat het op zichzelf redelijk is dat aan de zijde van [verzoekster] kosten in verband met het onderhavige deelgeschil zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten. 

4.22.  Mr. Keereweer stelt blijkens zijn declaratie d.d. 28 februari 2013 € 4.700,28 aan kosten te hebben gemaakt. Daarbij is hij uitgegaan van een honorarium van € 3.489,40 in totaal (rekening houdend met 14:42 uur), 5% kantoorkosten en 21% BTW, te vermeerderen met het betaalde griffierecht ad € 267,--. Univé maakt alleen tegen de door mr. Keereweer opgevoerde tijdsbesteding. 

4.23.  De rechtbank is met Univé van oordeel dat het aantal in rekening gebrachte uren, gezien de reeds eerder tussen partijen gevoerde procedures, de omvang van het verzoekschrift en de mate van complexiteit van dit deelgeschil, bovenmatig is. De rechtbank acht het redelijk om rekening te houden met een tijdsbesteding van 8 uur en een uurtarief van € 220,--, derhalve met een honorarium van € 1.760,-- in totaal. 

4.24.  Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten van deze procedure begroten op een bedrag van € 2.503,08 (voornoemd bedrag van € 1.760,--, vermeerderd met kantooropslag van 5% en BTW van 21% en voorts vermeerderd met het door [verzoekster] betaalde griffierecht van € 267,--). 

4.25.  De kosten van dit deelgeschil komen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking wanneer de uiteindelijke schade van [verzoekster] meer bedraagt dan het door Univé reeds uitgekeerde voorschot van € 68.000,--. Immers, in dat geval heeft Univé ten onrechte nadere bevoorschotting geweigerd en had het onder I. opgenomen verzoek moeten worden toegewezen. Onder die omstandigheden is het derhalve redelijk dat Univé de kosten voor dit deelgeschil draagt. Dit is slechts anders wanneer het verschil tussen de daadwerkelijke schade en het voorschot van € 68.000,-- zodanig gering is dat dit het opstarten van dit deelgeschil niet rechtvaardigt of een matiging van de begrote kosten rechtvaardigt. De rechtbank laat een eventueel oordeel hierover aan de rechter die over de schadeomvang oordeelt. LJN BZ8909