Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 100119 broer van kroongetuige doodgeschoten; immateriële shockschade familieleden 1 x 5.000, 8 x 10.000 en 1 x 12.500 toegewezen

RBAMS 100119 broer van kroongetuige doodgeschoten; immateriële shockschade familieleden 1 x 5.000, 8 x 10.000 en 1 x 12.500 toegewezen

11 De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel 

11.1.
Geanonimiseerde benadeelde partijen en hun vorderingen

In deze strafzaak zijn in totaal tien verzoeken tot schadevergoeding ingediend door benadeelde partijen. Met uitzondering van NN10 zijn de benadeelde partijen familieleden van het slachtoffer. De zaak heeft voor hen grote gevolgen gehad en vanuit veiligheidsoverwegingen zijn de personalia van de benadeelde partijen tijdens de zitting niet genoemd. De rechtbank zal die werkwijze ook in het vonnis hanteren en de personalia van de benadeelde partijen niet in het vonnis opnemen. Zij zullen worden aangeduid met NN1 tot en met NN10. De identiteit van de benadeelde partijen is bij het Openbaar Ministerie en de rechtbank bekend. De hieronder toegekende bedragen dienen door het Openbaar Ministerie te worden geëxecuteerd op grond van de bij hen bekende persoonsgegevens.

De volgende vorderingen zijn ingediend:

De benadeelde partijen NN1, NN3 en NN4 vorderen allemaal € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit shockschade.

De benadeelde partij NN2 vordert € 30.000,- aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit shockschade.

De benadeelde partij NN5 vordert € 7.355,- aan materiële schadevergoeding, bestaande uit: 
- grafwerk: € 3.935,-
- onderhoud graf: € 3.420,-.

De benadeelde partij NN5 vordert daarnaast € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding, bestaande uit shockschade.

De benadeelde partij NN6 vordert € 60.000,- aan materiële schadevergoeding, bestaande uit gederfde kosten voor levensonderhoud, en € 30.000,- aan immateriële schadevergoeding bestaande uit shockschade.

De benadeelde partij NN7 vordert € 853,95 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit: 
- reiskosten eerste aanleg (forfaitair): € 150,-
- reiskosten hoger beroep (toekomstig): € 150,-.
- factuur [naam 2] Expertise: € 553,95.

De benadeelde partij NN7 vordert daarnaast € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, primair bestaande uit shockschade en subsidiair op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (aantasting in de persoon).

De benadeelde partij NN8 vordert (via de wettelijk vertegenwoordiger) € 43.040,95 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit:
- levensonderhoud: € 42.487,-
- factuur [naam 2] Expertise: € 553,95.

De benadeelde partij NN8 vordert daarnaast € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, primair bestaande uit shockschade en subsidiair op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (aantasting in de persoon).

De benadeelde partij NN9 vordert (via de wettelijk vertegenwoordiger) € 47.908,95 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit:
- levensonderhoud: € 47.355,-
- factuur [naam 2] Expertise: € 553,95.

De benadeelde partij NN9 vordert daarnaast € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, primair bestaande uit shockschade en subsidiair op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (aantasting in de persoon).

De benadeelde partij NN10 vordert € 3.597,39 aan materiële schadevergoeding, bestaande uit:
- verlies verdienvermogen bij Post NL: € 444,76
- verlies verdienvermogen [naam bedrijf] : € 2.704,-
- nota GGZ-psycholoog: € 291,59
- reiskosten naar therapie: € 52,-
- reiskosten naar slachtofferhulp: € 67,60
- reiskosten naar advocaat: € 28,60
- reiskosten naar gesprek officier van justitie: € 5,20
- parkeerkosten: € 3,64.

De benadeelde partij NN10 vordert daarnaast € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding.

De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.

11.2.
Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen NN1, NN2, NN3, NN4, NN5, NN8, NN9 en NN10 integraal moeten worden toegewezen.

Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij NN6 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de gederfde kosten voor levensonderhoud moeten worden toegewezen tot een bedrag van € 12.000,- en het overige deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De immateriële schadevergoeding die NN6 heeft gevorderd kan in zijn geheel worden toegewezen.

De vordering van de benadeelde partij NN7 kan integraal worden toegewezen, met uitzondering van de reiskosten in hoger beroep, waarvoor NN7 niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.

Ten aanzien van alle vorderingen is verzocht de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.

11.3.
Het standpunt van de verdediging

De verdediging refereert zich met betrekking tot de vorderingen benadeelde partijen aan het oordeel van de rechtbanken heeft daarom geen gedetailleerd verweer tegen de vorderingen heeft gevoerd. In zijn algemeenheid vraagt de verdediging de rechtbank wel om te controleren of de benadeelde partijen recht hebben op schadevergoeding, of er ten aanzien van de shockschade is voldaan aan de vereisten en om na te gaan of de inkomstenderving van NN6 en de alimentatieberekeningen van NN8 en NN9 juist zijn onderbouwd. Indien wordt overgaan tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, verzoekt de verdediging af te zien van het opleggen van vervangende hechtenis.

11.4.
Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis, de vorderingen van de benadeelde partijen in drie groepen verdeeld: NN1 tot en met NN6, NN7 tot en met NN9, en NN10 (geen familielid).

De rechtbank beoordeelt per groep telkens eerst de materiële schade, en daarna de immateriële schade.

Omdat alle benadeelde partijen vragen om vergoeding van shockschade, zal de rechtbank eerst in algemene zin iets zeggen over de criteria om vergoeding wegens shockschade toe te kennen.

11.4.1.
Shockschade

De rechtbank overweegt dat het bij shockschade gaat om geestelijk letsel dat men oploopt door a) een schokkende gebeurtenis, waarbij b) de shock dermate ernstig is dat deze leidt tot een aantasting van de gezondheid. Het gaat dus om schade bij anderen dan het ‘directe’ slachtoffer. De term shockschade verwijst niet naar een bepaald soort schade (materieel of immaterieel) maar naar de ontstaansbron van de schade. Veelal gaat het om gevallen waarin iemand een misdrijf waarneemt waarbij een slachtoffer overlijdt of ernstig gewond raakt of direct wordt geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. De kring van personen die shockschade kan vorderen is niet beperkt tot naasten van het slachtoffer of personen die een affectieve relatie met het slachtoffer hebben. Toch zal shockschade zich in de praktijk met name kunnen voordoen indien het slachtoffer iemand is tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat.

Uit vaste rechtspraak volgt dat de maatstaf bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van shockschade is of sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. In de regel wordt een vordering tot vergoeding van shockschade afgewezen als deze niet is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een psycholoog of psychiater. Zo’n verklaring is echter geen voorwaarde voor toekenning van shockschade. Waar het om gaat is dat kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Omdat het vaak om complexe vraagstukken gaat (denk aan causaal verband, relativiteit en omvang van de schade), gelden strenge eisen voor zowel de ontvankelijkheid als de toewijzing van shockschade.

Shockschade is iets anders dan affectieschade. Bij affectieschade gaat het om smartengeld wegens het verdriet dat het overlijden of ernstig gewond raken van een naaste bij de benadeelde partij teweeg heeft gebracht.

11.4.2.
Ten aanzien van de vorderingen van NN1 tot NN6

Materiële schade

Door de benadeelde partij NN5 is € 7.355,- aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit kosten voor grafwerk en onderhoud van het graf. NN5 is een nabestaande van het slachtoffer. Op grond van artikel 6:108 BW kan degene die de kosten voor de lijkbezorging heeft gedragen, deze kosten vorderen van de aansprakelijke persoon. Dit heet dan verplaatste schade.

Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding met betrekking tot de kosten voor grafwerk is niet betwist, de vordering is door middel van een factuur en bankafschrift goed onderbouwd en het gevraagde bedrag komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het gevorderde bedrag van € 3.935,- zal worden toegewezen.

De rechtbank overweegt ten aanzien van het bedrag dat is gevraagd voor de kosten voor onderhoud van het graf het volgende. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat het graf is afgekocht voor de duur van 20 jaar, hetgeen door de verzekering is vergoed. De gevorderde kosten betreffen de kosten voor het onderhoud van het graf voor de jaren 2038 tot en met 2058. Dit zijn toekomstige kosten die nog niet door de benadeelde partij zijn gemaakt. Daar komt bij dat uit de bijlage niet blijkt dat deze kosten daadwerkelijk zullen worden gemaakt. De bijlage lijkt uitsluitend een prijsopgave te zijn. De rechtbank verklaart dit deel van de gevorderde materiële schadevergoeding daarom niet-ontvankelijk.

Door de benadeelde partij NN6 is € 60.000,- aan materiele schadevergoeding gevorderd, bestaande uit kosten voor levensonderhoud. NN6 is een nabestaande van het slachtoffer en komt op grond van artikel 6:108 BW in aanmerking voor schadevergoeding. Kort samengevat volgt uit het eerste lid van artikel 6:108 BW dat naasten die door de overledene in hun levensonderhoud werden voorzien, deze kosten van de aansprakelijke persoon kunnen vorderen.

NN6 heeft gesteld dat zij van het slachtoffer naar schatting € 1.000,- per maand ontving. Zij kreeg maandelijks giraal € 30,- en daarnaast gaf hij haar contant geld en zaken in natura. Gevraagd is om het maandelijkse bedrag van € 1.000,- toe te wijzen voor een periode van zestig maanden.

De kosten voor levensonderhoud van € 30,- per maand zijn niet betwist, goed onderbouwd door middel van bankafschriften en het gevraagde bedrag komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Verzocht is om vergoeding van deze kosten voor de duur van 60 maanden. Een bedrag van € 1.800,- zal daarom worden toegewezen.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de overige gevorderde kosten voor levensonderhoud het volgende. Uit de bij de vordering bijgevoegde bankafschriften van januari 2016 tot en met april 2018 volgt dat het slachtoffer per maand € 30,- aan de benadeelde partij overmaakte. Buiten dit bedrag heeft het slachtoffer eenmalig, te weten in maart 2018, € 1.000,- overgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij structureel meer geld voor levensonderhoud van het slachtoffer ontving. De rechtbank verklaart het overige deel van gevorderde materiële schadevergoeding daarom niet-ontvankelijk.

Immateriële schade (shockschade)

Door de benadeelde partijen NN1, NN3, NN4 en NN5 is € 20.000,- aan shockschade gevorderd. Door NN2 en NN6 is € 30.000,- aan shockschade gevorderd.

Door deze benadeelde partijen is aangevoerd dat bij hen een hevige emotionele shock is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit. De nabestaanden hebben op traumatische wijze kennis moeten nemen van het overlijden van het slachtoffer. Zij zijn niet door de autoriteiten geïnformeerd, maar zijn via NN2 – die de liquidatie live op camerabeelden heeft gezien – op de hoogte gebracht. Een deel van de nabestaanden is direct ter plaatse gegaan, maar werd omwille van het onderzoek de toegang tot het slachtoffer geweigerd. Vanwege het onderzoek is het lichaam pas kort voor de begrafenis vrijgegeven. Een waardig afscheid is niet mogelijk geweest omdat vanuit veiligheidsoverwegingen de uitvaartdienst in beperkte kring – en buiten aanwezigheid van de benadeelden partijen – moest plaatsvinden. Als gevolg van het tenlastegelegde is het leven van de nabestaanden acuut in gevaar gekomen. Zij hebben – met hun gezinnen – in allerijl hun woning moeten verlaten en werk moeten stopzetten. Alle banden met hun oude (sociale) leven zijn verbroken en het dreigingsniveau is sinds 29 maart 2018 nog altijd ongewijzigd.

Zoals onder 11.4.1 is beschreven moet er sprake zijn van geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Dat kan worden aangetoond met een schriftelijke verklaring van een psycholoog of psychiater. Zo’n verklaring is echter geen harde eis voor toekenning van shockschade. NN1 tot en met NN6 hebben niet zo’n verklaring overgelegd. In hun vorderingen hebben zij uitgelegd dat toegang tot psychische hulp voor hen lastig is, omdat zij sinds 29 maart 2018 op een geheime plek verblijven. Daarnaast is het vanwege de ernstige veiligheidsrisico’s voor hen niet mogelijk nadere informatie over psychische hulpverlening (zoals een naam of adres van een hulpverlener) te verstrekken.

De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Niet eerder is in Nederland een familielid van een kroongetuige om het leven gebracht. De nabestaanden van het slachtoffer zijn vanwege het acute gevaar voor hun eigen leven uit hun sociale omgeving weggehaald en zijn daardoor onvoldoende in de gelegenheid geweest om zich te laten diagnosticeren of behandelen. De rechtbank concludeert dat – ondanks het ontbreken van stukken die een erkend psychiatrisch ziektebeeld onderschrijven – de bijzondere omstandigheden van de zaak en de ernstige gevolgen waarmee de nabestaanden zijn geconfronteerd, maken dat er evident sprake is van ernstig psychiatrisch letsel dat de aanwezigheid van een (niet nader onderbouwd) psychiatrisch erkend ziektebeeld veronderstelt. De vorderingen tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van NN1 tot en met NN6 zullen op grond van het bovenstaande worden toegewezen.

De volgende vraag die de rechtbank dient te beoordelen, is welk bedrag als vergoeding van shockschade dient te worden toegekend. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient de hoogte daarvan door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. De rechtbank waardeert voor NN1, NN3, NN4, NN5 en NN6 de omvang van de shockschade op € 10.000,-. Ten aanzien van het meer gevorderde is de rechtbank van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Vanwege de hiervoor genoemde omstandigheden kan immers niet (op grond van een verklaring van een hulpverlener) worden vastgesteld of behandeling noodzakelijk is, hoe lang die behandeling zal duren en wat daarvan de te verwachten uitkomst zal zijn. De benadeelde partij zal ten aanzien van dit gedeelte van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten aanzien van NN2 zal de rechtbank een bedrag van € 12.500,- toewijzen. Bij de hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank in het bijzonder overwogen dat uit de stukken naar voren komt dat NN2, door middel van kunnen bekijken camerabeelden van het bedrijf van het slachtoffer, beelden heeft gezien van de liquidatie. NN2 heeft op grond daarvan, nog voordat de autoriteiten de nabestaanden konden inlichten, zijn familie op de hoogte gebracht. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om de omvang van de toe te wijzen schadevergoeding voor shockschade anders te waarderen dan bij de hiervoor genoemde benadeelde partijen. Het overige deel van de vordering van NN2 zal eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.

Toegewezen bedragen 

De vordering van de benadeelde partij NN1 wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed.

De vordering van de benadeelde partij NN2 wordt toegewezen tot een bedrag van € 12.500,- (zegge twaalfduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed.

De vordering van de benadeelde partij NN3 wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed.

De vordering van de benadeelde partij NN4 wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed.

De vordering van de benadeelde partij NN5 wordt toegewezen tot een bedrag van € 13.935,- (zegge dertienduizend negenhonderdvijfendertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed, bestaande uit € 3.935,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.

De vordering van de benadeelde partij NN6 wordt toegewezen tot een bedrag van € 11.800,- (zegge elfduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed, bestaande uit € 1.800,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.

11.4.3.
De vorderingen van NN7 tot en met NN9

Materiële schade

Door de benadeelde partij NN7 is € 853,95 aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit reiskosten en de kosten voor het berekenen van het verlies aan levensonderhoud.

De rechtbank stelt vast dat de reiskosten zijn opgebouwd uit tweemaal € 150,- ten behoeve van gemaakte reiskosten in eerste aanleg (naar gesprekken met de advocaat en officier van justitie) respectievelijk toekomstige reiskosten voor het hoger beroep. Ten aanzien van de laatste kostenpost wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.

Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. In artikel 6:96 lid 2 BW is geregeld dat onder meer voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. De gevorderde kosten (reiskosten en berekening alimentatie) vallen onder deze categorie, zijn niet betwist, goed onderbouwd en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten immers in redelijkheid gemaakt en is de hoogte eveneens redelijk. Gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak acht de rechtbank een forfaitair bedrag voor de reiskosten (in plaats van een exacte berekening van het aantal kilometers van de verblijfplaats van de benadeelde partij tot het kantoor van de advocaat c.q. officier van justitie) voldoende onderbouwd. De materiële schadevergoeding zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 703,95. Het overige deel wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Door de benadeelde partijen NN8 en NN9 is respectievelijk € 43.040,95 en € 47.908,95 aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit gederfd levensonderhoud en kosten voor het berekenen van het verlies aan levensonderhoud.

De factuur voor het berekenen van het gederfde levensonderhoud wordt bij zowel NN8 als NN9 niet-ontvankelijkheid verklaard. Deze kosten zijn reeds toegewezen bij NN7, hun wettelijk vertegenwoordiger.

NN8 en NN9 zijn nabestaanden van het slachtoffer en op grond van artikel 6:108 BW kunnen naasten die door de overledene in hun levensonderhoud werden voorzien deze kosten vorderen van de aansprakelijke persoon.

De gevorderde schadevergoeding met betrekking tot de gederfde kosten voor levensonderhoud zijn berekend in een rapport van een senior rekenkundige letselschade. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De kosten voor levensonderhoud zijn niet betwist, goed onderbouwd en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De daarvoor gevorderde bedragen van € 42.487,- (NN8) en € 47.355,- zullen worden toegewezen. Voor het overige worden de vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.

Immateriële schade (shockschade)

Door de benadeelde partijen NN7, NN8 en NN9 is telkens € 25.000,- aan shockschade gevorderd.

De rechtbank verwijst met betrekking tot de vereisten voor toewijzing van een schadevergoeding op grond van shockschade naar hetgeen onder 11.4.1. is overwogen.

Aangevoerd is dat bij de benadeelde partijen een hevige emotionele shock is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit. De benadeelden hebben moeten onderduiken en van de ene op de andere dag hun sociale omgeving hebben moeten verlaten en daarmee ook geen contact meer kunnen houden. Als gevolg van het bewezenverklaarde feit zijn er strenge veiligheidsmaatregelen genomen om de acute dreiging op het leven van de benadeelde partijen te ondervangen.

De rechtbank overweegt ten aanzien van benadeelde partij NN7 als volgt. Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld bij de benadeelde partij. Dat is onderbouwd met een verklaring van een psycholoog, die schrijft dat sprake is van een depressieve stoornis met angst en rouwklachten (DSM-5 classificatie). De klachten zijn door veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit. Niet gebleken is van een andere oorzaak van de psychische gevolgen, zodat de psychische gevolgen van de benadeelde partij geheel kunnen worden geacht te zijn veroorzaakt door de emotionele schok van de confrontatie met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van NN7 kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen. De omvang van de schadevergoeding zal hieronder worden bepaald.

De rechtbank overweegt ten aanzien van benadeelde partijen NN8 en NN9 als volgt. Net als NN7 zijn NN8 en NN9 direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de moord op het slachtoffer. Ook zij hebben moeten onderduiken en leiden tot op heden een anoniem bestaan.

Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld bij de benadeelde partijen. Door de psycholoog is vastgesteld dat bij NN8 en NN9 sprake is van PTTS-symptomen. Verondersteld is dat de kenmerken vooralsnog onderdeel zijn van het rouwproces. Behandeling gericht op dat rouwproces is geïndiceerd. Na afronding van die behandeling kan de diagnose PTTS worden overwogen. Strikt genomen stelt de psycholoog geen harde diagnosen. Maar er worden wel symptomen van PTSS waargenomen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat – zoals eerder overwogen – sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Niet eerder is er een familielid van een kroongetuigen om het leven gebracht. De benadeelde partijen zijn vanwege het acute gevaar voor hun eigen leven uit hun sociale omgeving weggehaald. De rechtbank concludeert dat – ondanks het ontbreken stukken die op dit moment al een erkend psychiatrisch ziektebeeld bevestigen – de bijzondere omstandigheden van de zaak en de ernstige gevolgen waarmee de nabestaanden zijn geconfronteerd, maken dat er evident sprake is van ernstig psychiatrisch letsel dat de aanwezigheid van een psychiatrisch erkend ziektebeeld veronderstelt. Daarbij is eveneens aansluiting gezocht bij hetgeen door NN7, als wettelijke vertegenwoordiger, in haar spreekrecht naar voren is gebracht. De vorderingen tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van NN7 tot en met NN9 zullen op grond van het bovenstaande worden toegewezen.

Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient de hoogte van het bedrag door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. De rechtbank waardeert de omvang van de shockschade van NN7, NN8 en NN9 op € 10.000,-.

Ten aanzien van het meer gevorderde is de rechtbank van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Vanwege de hiervoor genoemde omstandigheden kan immers niet (op grond van een verklaring van een hulpverlener) worden vastgesteld of behandeling noodzakelijk is, hoe lang die behandeling zal duren en wat daarvan de te verwachten uitkomst zal zijn). De benadeelde partij zal ten aanzien van dit gedeelte van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.

Toegewezen bedragen 

De vordering van de benadeelde partij NN7 wordt toegewezen tot een bedrag van € 10.703,95 (zegge tienduizend zevenhonderddrie euro en vijfennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed, bestaande uit € 703,95 aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.

De vordering van de benadeelde partij NN8 wordt toegewezen tot een bedrag van € 52.487,- (zegge tweeënvijftigduizend vierhonderdzevenentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed, bestaande uit € 42.487,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.

De vordering van de benadeelde partij NN9 wordt toegewezen tot een bedrag van € 57.355,- (zegge zevenvijftigduizend driehonderdvijfenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed, bestaande uit € 47.355,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.

11.4.4.
De vordering van NN10

Ontvankelijkheid 

Artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als vuistregel voor de bepaling of er sprake is van rechtstreekse schade geldt dat de benadeelde zelf door het bewezenverklaarde feit is getroffen en dat de schade daarvan het gevolg is dan wel er voldoende verband of samenhang bestaat tussen het feit en de schade.

De benadeelde partij was in het bedrijf aanwezig op het moment dat het slachtoffer is doodgeschoten. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldaan is aan de hierboven omschreven vereisten en acht NN10 ontvankelijk in de vordering.

Materiële en immateriële schade

Door de benadeelde partij NN10 is in totaal € 8.597,39 gevorderd, bestaande uit € 3.597,39 aan materiele schadevergoeding en € 5.000 aan immateriële schadevergoeding. Deze schade zou het gevolg zijn van shockschade.

Zoals onder 11.4.1. is beschreven, is de kring van personen die aanspraak maakt op shockschade niet beperkt tot familieleden of naasten. In de praktijk zal shockschade zich echter met name voordoen bij personen die in een nauwe affectieve relatie met het slachtoffer stonden. NN10 was voorafgaand aan de liquidatie gedurende 13 jaar binnen het bedrijf van het slachtoffer werkzaam. De raadsvrouw van NN10 heeft bij de vordering ook een verklaring van de ex-vrouw van het slachtoffer gevoegd waaruit een nauwe persoonlijke betrekking tussen het slachtoffer en NN10 blijkt. De rechtbank gaat daarom uit van het bestaan van een nauwe affectieve relatie.

De rechtbank verwijst met betrekking tot de overige vereisten voor toewijzing van een schadevergoeding op grond van shockschade naar hetgeen onder 11.4.1.is overwogen.

Blijkens de toelichting op de gevorderde materiële en immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft de waarneming van de gebeurtenis en de confrontatie met de gevolgen daarvan geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een psychiatrisch erkend ziektebeeld (PTSS, DSM 5 classificatie) bij de benadeelde partij. Dat is door een psycholoog bevestigd in een schriftelijk behandelplan. De klachten zijn veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit. Niet gebleken is van een andere oorzaak van de psychische gevolgen, zodat de psychische gevolgen van de benadeelde partij geheel kunnen worden geacht te zijn veroorzaakt door de emotionele schok van de confrontatie met de gevolgen van het bewezenverklaarde feit. NN10 heeft naar aanleiding van de diagnose tien behandelingen gehad bij de psycholoog en de klachten zijn op grond daarvan afgenomen. De vordering tot schadevergoeding vanwege materiële en immateriële schade van NN10 kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen. De omvang van de schadevergoeding zal hierna worden bepaald.

NN10 heeft als materiële schade verlies van verdienvermogen, de kosten voor behandeling door de GGZ-psycholoog en verschillende reiskosten gevorderd.

Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. In artikel 6:96 lid 2 BW is geregeld dat onder meer voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter voorkoming en vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. De gevorderde kosten (GGZ-psycholoog en de reiskosten) – vallen onder deze categorie, zijn niet betwist, goed onderbouwd en komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten immers in redelijkheid gemaakt en is de hoogte eveneens redelijk. De materiële schadevergoeding zal – ten aanzien van deze kosten dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 448,63.

De rechtbank verklaart de kosten van verlies van verdienvermogen niet-ontvankelijk. Onvoldoende onderbouwd is waarom de benadeelde partij voor de duur van acht maanden in zijn geheel geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Daarnaast is voor een juiste berekening noodzakelijk dat voldoende inzichtelijk wordt gemaakt wat het exacte nettobedrag is dat de benadeelde aan inkomstenverlies heeft geleden. In de stukken die bij de vordering zijn bijgevoegd met betrekking tot PostNL zijn bedragen onzichtbaar gemaakt en de vordering is gebaseerd op brutobedragen.

Door de benadeelde partij NN10 is daarnaast € 5.000,- aan immateriële schade gevorderd. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het bedrag door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. De rechtbank is van oordeel dat het gevorderde bedrag redelijk is en zal tot toewijzing daarvan overgaan.

Toegewezen bedrag

De vordering van de benadeelde partij NN10 wordt toegewezen tot een bedrag van € 5.448,63 (zegge vijfduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieënzestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed, bestaande uit € 448,63 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding.

11.4.5.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens alle benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 1 bewezen geachte feit is toegebracht.

De rechtbank zal bovendien vervangende hechtenis verbinden aan de op te leggen schadevergoedingsmaatregelen. De totale duur van deze vervangende hechtenis kan niet meer zijn dan één jaar. Toepassing van deze vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting van verdachte overigens niet op.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN1 op een bedrag van € 10.000,- (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN2 op een bedrag van € 12.500,- (zegge twaalfduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN3 op een bedrag van € 10.000,- (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN4 op een bedrag van € 10.000,- (zegge tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN5 op een bedrag van € 13.395,- (zegge dertienduizend driehonderdvijfennegentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN6 op een bedrag van € 11.800,- (zegge elfduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN7 op een bedrag van € 10.703,95 (zegge tienduizend zevenhonderddrie euro en vijfennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN8 op een bedrag van € 52.487,- (zegge tweeënvijftigduizend vierhonderdzevenentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal twee maanden.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN9 op een bedrag van € 57.355,- (zegge zevenenvijftigduizend driehonderdvijfenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal twee maanden.

De rechtbank waardeert de schade ten aanzien van NN10 op een bedrag van € 5.448,63 (zegge vijfduizend vierhonderdachtenveertig euro en drieënzestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (29 maart 2018) tot aan het moment dat de schade is vergoed. Indien verdachte niet betaalt, zal voorlopige hechtenis worden toegepast voor de duur van maximaal één maand.

Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen. ECLI:NL:RBAMS:2019:116