Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 041023 zware hersenschudding, heupontwrichting, gecompliceerde dijbeenfractuur, blijvend open wond met littekenvorming 10 jarige; € 20.000,00

RBROT 041023 vliegtuigongeval; oordeel over reiskosten, daggeldvergoeding, gemiste inkomsten uit bijbaan,
- geen grond voor toerekening stroperige schadeafwikkeling door verzekeraar aan verzekeringnemer
- toekomstige schade HH, VAV, ZWZH, mede vanwege verhoogde kans op artrose, op dit moment nog te onduidelijk
- economische kwetsbaarheid, onder verwijzing richtlijnen DLR, € 1000,00
- bgk gevorderd € 25.485,00, mede vanwege kosten broer eiser, toegewezen € 11.352,73, mede vanwege dubbeltelling

zware hersenschudding, heupontwrichting, gecompliceerde dijbeenfractuur, blijvend open wond met littekenvorming 10 jarige; € 20.000,00
- verpleging open wond door moeder; 8 weken x 1 uur per dag x € 12,50

2De feiten

2.1.

Op 28 mei 2012 is het vliegtuig Cessna 172 met registratienummer PH-SKJ (hierna: het vliegtuig) neergestort op de Maasvlakte nabij [plaats01] met een piloot en drie passagiers aan boord, waaronder [eiser01] en de broer van [eiser01] , [naam01] (hierna: de broer).

2.2.

[gedaagde01] is eigenaar van [vliegschool01] en eigenaar van het vliegtuig.

2.3.

Als gevolg van het ongeval heeft [eiser01] letsel opgelopen: een zware hersenschudding, een traumatische heupontwrichting en een gecompliceerde dijbeenfractuur waarbij littekenvorming is ontstaan.

2.4.

Voor dit letsel heeft [eiser01] operaties ondergaan en is hij gerevalideerd onder begeleiding van een fysiotherapeut.

2.5.

Ten tijde van het ongeval was [eiser01] 10 jaar oud en was hij scholier.

2.6.

Op 19 april 2013 heeft [eiser01] [gedaagde01] en zijn verzekeraar Euro-Aviation

Versicherungsgesellschaft AG (hierna: de verzekeraar) aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. In het minnelijk traject is voornamelijk contact geweest met de verzekeraar.

2.7.

Eind 2019 heeft een orthopedisch onderzoek plaatsgevonden door [naam02] (hierna: [naam02] ). De samenvatting van het onderzoeksrapport van 3 februari 2020 luidt als volgt:

“Het betreft hier een inmiddels 17-jarige jongeman die op 10-jarige leeftijd in 2012

betrokken was bij een vliegtuigcrash waarbij hij een traumatische heupluxatie rechts opliep

zonder fracturen en een gecompliceerde fibulafractuur aan de rechter zijde met dreigend

compartimentsyndroom. Hij werd in het Sophia Kinderziekenhuis in Rotterdam behandeld.

De heup werd gesloten gereponeerd en er vond een fasciotomie plaats van het onderbeen.

Later werd de wond gesloten met een SSG. Er was ook sprake van uitval van n. peroneus

mogelijk als gevolg van n. ischiadicus contusie bij heup luxatie of bij direct letsel bij fibula

fractuur. Er is sindsdien een goed functioneel herstel geweest.”

2.8.

Op de vraag “Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied?” heeft [naam02] als volgt geantwoord:

“(…)
Dat betekent dat er 7% impairment van de onderste extremiteit overblijft.

Deze komt volgens tabel 16-10 overeen met 3% b.i. van de gehele persoon.”

2.9.

Op 23 september 2020 is [gedaagde01] rechtstreeks in het minnelijk traject betrokken om tot verdere bevoorschotting te komen.

2.10.

Tot op heden is door de verzekeraar een bedrag van € 17.500,00 uitgekeerd aan voorschotten. In het e-mailbericht van 18 juli 2018 heeft de verzekeraar over dit voorschot geschreven: “(…) en inzake de heer [eiser01] een voorschot van € 17.500,00 (onderverdeeld in € 7.500,00 smartengeld en € 10.000,00 materiële schade). …”

3Het geschil

3.1.

[eiser01] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde01] tot:

  1. betaling aan [eiser01] van een bedrag van € 39.297,40, te vermeerderen met de wettelijke rente;

  2. betaling aan [eiser01] van een bedrag van € 5.000,00;

  3. betaling aan [eiser01] van een bedrag van € 25.485,43 wegens buitengerechtelijke kosten;

  4. betaling aan [eiser01] van een bedrag van € 4.000,00 exclusief btw wegens de kosten van het opstellen van het verzoekschrift deelgeschil;

  5. de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2.

[eiser01] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [gedaagde01] heeft onrechtmatig jegens [eiser01] gehandeld, zodat [gedaagde01] op grond van artikel 6:162 BW is gehouden om de door [eiser01] geleden schade te vergoeden. De verzekeraar heeft reeds een bedrag van € 17.500,00 aan voorschotten betaald. De schade van [eiser01] gaat dit bedrag echter te boven. Het gaat voornamelijk om een vergoeding voor pijn en leed, toekomstige schade en verlies van verdienvermogen. Daarnaast vordert [eiser01] een bedrag van € 5.000,00 wegens de stroperigheid van de schaderegeling met de verzekeraar, een bedrag van € 4.000,00 voor het opstellen van een verzoekschrift deelgeschil en een bedrag van € 25.485,42 wegens buitengerechtelijke kosten.

3.3.

[gedaagde01] voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] met veroordeling van [eiser01] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.

4De beoordeling

4.1.

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van [gedaagde01] voor het ongeval van 28 mei 2012 vast, omdat dit door [gedaagde01] niet is betwist. [gedaagde01] is in beginsel verplicht om de schade die [eiser01] ten gevolgen van het ongeval heeft geleden te vergoeden. [eiser01] vordert in deze procedure vergoeding van verschillende schadeposten. [gedaagde01] voert ten aanzien van de meeste schadeposten verweer. De rechtbank bespreekt hierna de schadeposten afzonderlijk.

Zaakschade (gevorderd € 375,00)

4.2.

[eiser01] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat zijn kleding en schoenen die hij tijdens het ongeval aanhad kapot zijn gegaan. Op dit punt heeft [gedaagde01] geen verweer gevoerd. Het bedrag van € 375,00 wordt toegewezen.

Reiskosten (gevorderd € 2.239,90)

4.3.

[eiser01] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat het grootste deel van dit bedrag (€ 2.229,50) bestaat uit het halen van en brengen naar school van [eiser01] door zijn ouders. [eiser01] kon namelijk niet zelfstandig naar school fietsen, zoals hij dit voor het ongeval wel deed. De overige kosten zijn gemaakt in verband met ziekenhuisbezoeken van de ouders van [eiser01] . [gedaagde01] voert het verweer dat deze post onvoldoende is onderbouwd.

4.4.

De rechtbank overweegt als volgt. [eiser01] verklaart ter zitting dat hij vanwege het letsel aan zijn been in de periode na het ongeval niet zelfstandig naar school kon zoals hij dit voor het ongeval wel deed, waardoor hij gehaald en gebracht moest worden door zijn ouders. Deze gang van zaken is door [gedaagde01] niet betwist. De schade die de ouders van [eiser01] hebben geleden, omdat zij [eiser01] van en naar school hebben gebracht komt op grond van artikel 6:107 BW tevens voor vergoeding in aanmerking. Zouden de ouders van [eiser01] hem niet van en naar school hebben gebracht dan zou [eiser01] zijn aangewezen op taxivervoer hetgeen tot meer schade zou hebben geleid. [eiser01] heeft dan ook schadebeperkend gehandeld. Onder de richtlijnen van de Letselschaderaad komt ook voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van gezins- en naaste familieleden voor het bezoeken van de benadeelde in het ziekenhuis. [gedaagde01] heeft niet betwist dat deze bezoeken hebben plaatsgevonden. [gedaagde01] heeft evenmin betwist dat de richtlijnen van de Letselschaderaad kunnen worden gebruikt om de schade van [eiser01] te begroten. Gelet op de verklaring van [eiser01] ter zitting, waartegen [gedaagde01] niets heeft ingebracht, is de rechtbank van oordeel dat de vordering op dit punt toewijsbaar is. Het bedrag van € 2.239,90 wordt toegewezen.

Daggeldvergoeding/verzorging (gevorderd € 1.192,50)

4.5.

[eiser01] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat deze post bestaat uit een deel daggeldvergoeding van een bedrag van € 480,00 conform de richtlijnen van de Letselschaderaad en een deel voor door zijn moeder aan hem verleende mantelzorg gedurende 8 weken van een bedrag van € 712,50. Hiertegen is door [gedaagde01] het verweer gevoerd dat deze posten onvoldoende zijn onderbouwd.

4.6.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit het rapport van [naam02] volgt dat [eiser01] van 28 mei 2012 tot en met 12 juni 2012 in het ziekenhuis heeft gelegen. Eerst op de afdeling IC en vervolgens op de afdeling Orthopaedie. Dit is een periode van 16 dagen. [gedaagde01] heeft niet betwist dat ook de daggeldvergoeding moet worden begroot aan de hand van de richtlijn van de Letselschaderaad. Uit de richtlijn van de Letselschaderaad (Ziekenhuisdaggeldvergoeding) blijkt dat voor iedere dag opname in het ziekenhuis in 2012 een vergoeding van € 26,00 wordt toegekend. In totaal komt deze schade dan op een bedrag van € 416,00. Dit bedrag zal de rechtbank toewijzen.

4.7.

Volgens vaste jurisprudentie kunnen in geval van letselschade de kosten van verleende mantelzorg abstract berekend worden. Deze kosten kunnen ook voor vergoeding in aanmerking komen als de hulp feitelijk kosteloos door familie is verleend, dus zonder dat concreet schade is geleden. Het moet dan gaan om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners (Hoge Raad 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998).

4.8.

Als niet weersproken staat vast dat [eiser01] na het ongeval thuis woonde en dat zijn moeder hem heeft verpleegd en heeft verzocht. [eiser01] had na de operaties een open wond aan zijn been waarvoor veel verzorging nodig was. Het gevorderde bedrag van € 712,50 is gebaseerd op een uurtarief € 12,50 voor de door de moeder van [eiser01] verrichte zorg voor een periode van 8 weken. Dit komt neer op verzorging en/of verpleging van ongeveer 1 uur per dag. Gelet op de open wond en de leeftijd van [eiser01] komt de rechtbank deze intensiviteit en duur van de verzorging en/of verpleging niet onredelijk voor. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om verzorging waarvan het normaal en gebruikelijk is dat deze door een professionele hulpverlener wordt verricht. Door [gedaagde01] is ook niet betwist dat de moeder van [eiser01] gedurende 8 weken deze verzorging en/of verpleging heeft verricht. Het bedrag van € 712,50 wordt toegewezen.

Gemiste bijbaan (gevorderd € 20.490,00)

4.9.

[eiser01] vordert vergoeding van de schade die hij heeft geleden omdat hij geen inkomen heeft gehad uit een bijbaan gedurende de levensjaren 16 tot en met 22. [eiser01] stelt dat hij het ongeval weggedacht een bijbaan zou hebben gehad en hiermee een inkomen zou hebben kunnen verdienen naast zijn studie en naast de eerste jaren dat hij in loondienst ging werken. Echter, vanwege zijn beperkingen en klachten naar aanleiding van het ongeval was het voor hem niet mogelijk om in deze periode van zijn leven een bijbaan te hebben. [gedaagde01] voert het verweer dat niet is aangetoond dat het voor [eiser01] niet mogelijk was om een bijbaan uit te voeren. Het werk dat [eiser01] nu doet is een kantoorbaan en dat zijn de meeste bijbaantjes ook. Evenmin is toegelicht dat een bijbaan gewenst dan wel nodig was.

4.10.

De rechtbank overweegt als volgt. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de benadeelde. Aan dit bewijs mogen echter geen strenge eisen worden gesteld; het is immers de aansprakelijke partij die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over de hypothetische situatie zonder ongeval. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie zonder ongeval moet een inschatting van de goede en kwade kansen worden gemaakt. Bij het bepalen van de toekomstige ontwikkelingen in de hypothetische situatie zonder ongeval zal de nadruk liggen op de normale gang van zaken, het heden en het verleden en het toepassen van ervaringsregels. De rechter heeft hierbij een grote mate van vrijheid.

4.11.

[eiser01] heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij verschillende bijbanen heeft geprobeerd zoals vakkenvuller bij de Albert Heijn en het werken bij een callcenter. Beide baantjes waren fysiek te zwaar voor hem. Tillen en voor langere periodes staan en/of zitten geven klachten aan de heup en onderrug. [eiser01] verklaarde ook dat hij op 19 jarige leeftijd is gaan werken en dat hij nu 32 uur in de week werkt. Hij heeft zijn werkzaamheden aangepast aan zijn beperkingen en werkt twee dagen vanuit huis en twee dagen op kantoor. Door deze afwisseling en door de aanwezigheid van een aangepast bureau en een aangepaste stoel gaat het werken hem, ondanks zijn klachten, goed af. Bij de genoemde bijbaantjes was dit niet het geval. Daarbij heeft [eiser01] erop gewezen dat de meeste scholieren een bijbaan hebben. Gelet op de verklaring van [eiser01] , die niet door [gedaagde01] is betwist, en gelet op de beperkingen die [naam02] heeft vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat [eiser01] voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat het niet mogelijk was voor [eiser01] om vanaf zijn 16e levensjaar een bijbaan te hebben en dat dit zonder het ongeval wel mogelijk was geweest en dat hij dit ook had gedaan. Anders dan [eiser01] betoogt ziet de rechtbank echter geen aanleiding om uit te gaan van de situatie dat [eiser01] , in de situatie zonder het ongeval, naast een 32-urige werkweek nog een bijbaan zou hebben tot zijn 22ste levensjaar. Op dit punt heeft [eiser01] zijn vordering onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom uit van een gemiste bijbaan voor de duur van 3 jaar, namelijk vanaf 16 jaar tot 19 jaar en dus niet voor een duur van 6 jaar zoals gevorderd. Nu tegen de (wijze van) begroting van de schade geen verweer is gevoerd, wordt de helft van het gevorderde bedrag toegewezen, zijnde € 10.245,00.

Toekomstige schade (gevorderd € 7.500,00)

4.12.

Op de mondelinge behandeling heeft [eiser01] toegelicht dat deze post ziet op de verhoogde economische kwetsbaarheid van [eiser01] en de onzekerheid in de toekomst met betrekking tot het arbeidsvermogen. De klachten die [eiser01] ervaart tijdens langere periodes zitten en/of staan kunnen in de toekomst verergeren. Onder deze post vallen ook het mogelijk verlies van zelfwerkzaamheid en de mogelijke behoefte aan huishoudelijke hulp in de toekomst bij het verergeren van de klachten van [eiser01] . Het verhoogde risico op artrose is niet in deze schadepost meegenomen. [gedaagde01] voert het verweer dat deze post onvoldoende is onderbouwd.

4.13.

[eiser01] heeft met betrekking tot de schadepost toekomstige schade niet direct verwezen naar de richtlijn van de Letselschaderaad. Omdat [eiser01] ten aanzien van de overige schadeposten dit wel heeft gedaan, zal de rechtbank ook ten aanzien van deze schadepost acht slaan op hetgeen in de richtlijn “Definitie Economische Kwetsbaarheid” van de Letselschaderaad staat. Volgens deze richtlijn is van verhoogde economische kwetsbaarheid sprake indien in de toekomst door een economisch feit – zoals bijvoorbeeld een ontslag als gevolg van een reorganisatie of een faillissement – een periode van werkloosheid kan intreden die langer duurt dan ‘normaal’ door de door het ongeval ontstane beperkte mogelijkheden. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een werkgever een functie ‘op maat’ heeft gecreëerd zodat de werknemer ondanks zijn beperkingen kan werken.

4.14.

[eiser01] heeft bij zijn huidige werkgever de mogelijkheid om twee dagen op kantoor te werken en twee dagen vanuit huis. Ook heeft hij een aangepast bureau en een aangepaste stoel, waardoor hij het werk ondanks zijn klachten kan volhouden. Het is denkbaar dat [eiser01] vanwege zijn klachten en beperkingen naar aanleiding van het ongeval, in een periode van werkloosheid meer tijd nodig zal hebben om eenzelfde op maat gemaakte functie te vinden zoals hij nu heeft. Een vergoeding voor verhoogde economische kwetsbaarheid is dan ook op zijn plaats. De rechtbank is echter van oordeel dat dit in [eiser01] zijn situatie niet een vergoeding van € 7.500,00 rechtvaardigt, omdat het maatwerk dat [eiser01] nodig heeft niet zodanig bezwaarlijk is voor een werkgever dat dit maatwerk niet of moeilijk kan worden geleverd. Zeker in het geval van een kantoorbaan zal thuiswerken en een aangepaste werkplek veelal tot de mogelijkheden behoren. De rechtbank acht een vergoeding van € 1.000,00 redelijk.

4.15.

De mogelijkheid dat in de toekomst de klachten van [eiser01] verergeren en dat dit mogelijk dan kan leiden tot (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, behoefte aan huishoudelijke hulp en/of verlies aan zelfredzaamheid valt niet onder het begrip economische kwetsbaarheid. Evenmin kan [eiser01] deze schadeposten op dit moment vorderen van [gedaagde01] . De hypothetische situatie dat de klachten verergeren en leiden tot meer schade heeft zich namelijk niet voorgedaan en is door [eiser01] ook niet voldoende onderbouwd. Uit het rapport van [naam02] blijkt weliswaar dat [eiser01] een verhoogde kans heeft op het ontwikkelen van artrose en dat artrose een verslechtering van de beperkingen zal betekenen, onduidelijk blijft hierbij of deze verslechtering – mocht deze zich voordoen – ook tot schade in de vorm van verlies aan arbeidsvermogen, huishoudelijke hulpbehoefte of verlies aan zelfredzaamheid zal leiden. Op dit moment is daarover nog te veel onduidelijk om de schade zoals gevorderd toe te wijzen.

Smartengeld (gevorderd € 25.000,00)

4.16.

[eiser01] maakt aanspraak op een smartengeldvergoeding van € 25.000,00 inclusief de wettelijke rente vanaf de dag van het ongeval. [eiser01] stelt onder verwijzing naar de Smartengeldgids van de ANWB dat dit bedrag passend is in verband met het volgende. [eiser01] zal zijn hele leven geconfronteerd blijven met de bijna-doodervaring van de vliegtuigramp waarbij hij en zijn broer urenlang moesten wachten op redding. Bij [eiser01] is blijvende invaliditeit ontstaan met kans op verslechtering in de toekomst. Daarnaast moet [eiser01] leven met een groot ontsierend litteken en bestaat de kans op vervroegde artrose.

Ook wordt [eiser01] dagelijks geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het ongeval voor zijn broer. Ter onderbouwing heeft [eiser01] verwezen naar de uitspraak 520 uit de Smartengeldgids. [gedaagde01] voert het verweer dat het bedrag te hoog is en onvoldoende is onderbouwd. Daarnaast bestaat er geen grond voor de toekenning van affectieschade of shockschade.

4.17.

De rechtbank oordeelt als volgt. Het vaststellen van de omvang van geleden immateriële schade op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW, betreft een begroting van een naar billijkheid vast te stellen vergoeding. Daarbij moet rekening gehouden worden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard van het letsel, de duur en intensiteit van de uit de gebeurtenis voorvloeiende gevolgen voor de benadeelde en de ernst van de inbreuk op diens rechtsgevoel (zie o.a. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358). De rechtbank houdt bij de begroting ook rekening met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

4.18.

Vast staat dat [eiser01] op 10 jarige leeftijd slachtoffer is geweest van een vliegtuigcrash. Een vreselijk ongeval waarbij hij ernstig letsel heeft opgelopen, namelijk een traumatische heupontwrichting, een gecompliceerde dijbeenfractuur en een zware hersenschudding. Na de crash van het vliegtuig heeft [eiser01] vijf uur moeten wachten op (medische) hulp. Eveneens staat vast dat [eiser01] van 28 mei 2012 tot en met 12 juni 2012 in het ziekenhuis heeft gelegen en dat hij meerdere operaties heeft ondergaan. Vervolgens heeft [eiser01] twee maanden moeten revalideren met behulp van fysiotherapie. Het blijvend functieverlies is door [naam02] vastgesteld op 3% van de gehele persoon. [eiser01] ondervindt hiervan klachten in het dagelijks leven bij langere periodes zitten en/of staan. Daarnaast heeft [eiser01] littekenvorming op zijn been en heeft hij een open wond die nooit zal helen en waar [eiser01] altijd rekening mee zal moeten houden. Dit beperkt [eiser01] in zijn dagelijkse leven in die zin dat hij zich er altijd van bewust is dat hem het ongeval is overkomen. Gelet op de jonge leeftijd van [eiser01] toen het ongeval plaatsvond leeft hij inmiddels al 11 jaar met de beperkingen. Wat de toekomst [eiser01] gaat brengen is onzeker, maar de open wond, het litteken en de klachten en belemmeringen zijn voor [eiser01] iedere dag een feit. Ook heeft [eiser01] door zijn letsel een verhoogde kans op artrose in de toekomst. De rechtbank acht in de onderhavige situatie, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 20.000,00 billijk.

4.19.

Anders dan [eiser01] betoogt is het dagelijks zien van het leed van zijn broer geen relevante omstandigheid bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld. Dat is bij uitstek affectieschade. [eiser01] kan geen affectieschade vorderen omdat het ongeval heeft plaatsgevonden voor de invoering van de wet Zorg- en affectieschade (1 januari 2019) en omdat [eiser01] als broer zijnde in beginsel niet behoort tot de kring van gerechtigden van artikel 6:107 lid 2 BW. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat voor het bestaan van shockschade door het zien van het ongeval en het letsel en leed van zijn broer onvoldoende onderbouwing is gegeven. Uit de door [eiser01] overgelegde medische stukken kan niet worden afgeleid dat er bij [eiser01] sprake is van geestelijk letsel als gevolg van hetgeen zijn broer bij het ongeval is overkomen.

4.20.

[eiser01] vordert een extra bedrag aan smartengeld van € 5.000,00 wegens de stroperige schaderegeling aan de zijde van (de verzekeraar van) [gedaagde01] . [eiser01] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat [gedaagde01] onrechtmatig heeft gehandeld door het niet ingrijpen op het moment dat zijn verzekeraar onvoldoende voortvarend te werk ging in de afwikkeling van de schade met [eiser01] . [gedaagde01] voert het verweer dat er geen grond bestaat voor de toekenning van extra smartengeld omdat het handelen van de verzekeraar van [gedaagde01] niet aan hem kan worden toegerekend.

4.21.

De rechtbank stelt voorop dat de verzekeraar van [gedaagde01] geen partij is in deze procedure. Bezien moet worden of [gedaagde01] als verzekeringnemer zelfstandig onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten in te grijpen in de (trage) handelwijze van zijn verzekeraar. De rechtbank wil meegaan in de stelling van [eiser01] dat op [gedaagde01] als verzekeringnemer een zorgplicht rust in het geval van een schadeafwikkeling. Zo dient de verzekeringnemer de verzekeraar tijdig te voorzien van juiste informatie en dient hij medewerking te verlenen aan een onderzoek naar de aansprakelijkheid en/of schade. Deze zorgplicht strekt echter niet zo ver dat een verzekeringnemer de verzekeraar dient te controleren op de voortvarendheid gedurende het proces van de afwikkeling van de schade. [gedaagde01] mocht erop vertrouwen dat zijn verzekeraar zorg zou dragen voor een professionele afhandeling. Het handelen van de verzekeraar kan in dit geval niet worden toegerekend aan [gedaagde01] . Er bestaat dan ook geen grond voor de toekenning van extra smartengeld wegens stroperigheid van de schadeafwikkeling.

Wettelijke rente

4.22.

[eiser01] vordert over het smartengeld wettelijke rente vanaf de datum van het ongeval, te weten 28 mei 2012. Voor de overige posten vordert [eiser01] wettelijke rente vanaf 17 februari 2021. Hiertegen heeft [gedaagde01] geen verweer gevoerd. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals gevorderd.

Resumerend schadevergoeding

4.23.

Het voorgaande komt erop neer dat de rechtbank zal bepalen dat [gedaagde01] aan schadevergoeding aan [eiser01] een bedrag dient te betalen van:

  • -

    Materiële schade € 375,00

  • -

    Reiskosten € 2.239,90

  • -

    Daggeldvergoeding / verzorging € 1.128,50

  • -

    Verlies van verdienvermogen (gemiste bijbaan) € 10.245,00

  • -

    Toekomstige schade € 1.000,00

totaal € 14.988,40, waarop in mindering strekt € 10.000,00 zodat ten aanzien van de materiële schade resteert € 4.988,40.

te vermeerderen met:

- Smartengeld € 20.000,00

totaal € 20.000,00 waarop in mindering strekt € 7.500,00 zodat resteert € 12.500,00 ten aanzien van de immateriële schade.

Buitengerechtelijke kosten

4.24.

[eiser01] vordert voorts vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze kosten vallen in twee te onderscheiden gedeeltes uiteen, die hierna elk afzonderlijk worden besproken.

4.25.

[eiser01] vordert een bedrag van € 4.000,00 voor het opstellen van een verzoekschrift voor een deelgeschilprocedure.

4.26.

De rechtbank stelt voorop dat artikel 1019aa lid 2 Rv niet van toepassing is in de onderhavige procedure waardoor de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het verzoekschrift deelgeschillen niet automatisch moeten worden begroot op de daadwerkelijke kosten zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Bezien moet worden of de kosten onder dit laatst genoemde artikel als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoekschrift deelgeschil is niet door [eiser01] ingediend maar is, naar eigen zeggen, opgesteld in de hoop om de schadeafwikkeling te versnellen. Uiteindelijk zijn de onderhandelingen naar aanleiding van het verzoekschrift ook weer verder opgepakt. In die zin heeft het verzoekschrift baat gehad. De daadwerkelijk gemaakte kosten (blijkens de overgelegde factuur van de raadsman van 2 januari 2022 geen € 4.000,- maar € 2.000,-) getoetst aan de dubbele redelijkheid zouden daarmee in principe kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Het is echter niet mogelijk om de kosten gemaakt voor het opstellen van het verzoekschrift twee keer te vorderen zoals [eiser01] doet. Hij vordert deze kosten zowel los (voor € 4.000,-) als bij de onbetaalde facturen (daar is een bedrag van € 2.000,- voor het verzoekschrift deelgeschil meegenomen).

4.27.

[eiser01] vordert in totaal een bedrag van € 25.485,43 aan onbetaalde facturen van de advocaat voor werkzaamheden die zijn verricht met betrekking tot de schaderegeling. [eiser01] heeft de betreffende declaraties in het geding gebracht.

4.28.

Op de mondelinge behandeling zijn de declaraties besproken. [eiser01] heeft toegelicht dat aanvankelijk voor de werkzaamheden voor [eiser01] en zijn broer afzonderlijk werd gefactureerd. Na de declaratie van december 2018 zijn de werkzaamheden die zijn verricht voor [eiser01] en zijn broer bij elkaar gevoegd en is er niet meer bijgehouden voor welke broer welke werkzaamheden zijn verricht. Veel van de werkzaamheden zijn ook voor beide broers tegelijkertijd verricht door het bijvoorbeeld verzenden van een e-mail voor beide broers. Deze gang van zaken is door [gedaagde01] niet betwist. Dit zou betekenen dat de declaraties van 2 oktober 2018 en 12 december 2018 werkzaamheden betreffen die alleen voor [eiser01] zijn verricht en niet ook voor de broer van [eiser01] . Het totaalbedrag van deze twee declaraties komt neer op een bedrag van € 4.929,00. De declaratie van 12 december 2018 heeft betrekking op werkzaamheden tot 5 december 2018.

4.29.

Na de declaratie van 12 december 2018 zijn de werkzaamheden die voor [eiser01] en zijn broer zijn verricht niet meer afzonderlijk bijgehouden. Dit betekent dat de declaratie van 8 november 2022 zowel verrichte werkzaamheden voor [eiser01] als voor zijn broer omvatten. Het lag op de weg van [eiser01] om duidelijk aan te geven welke werkzaamheden voor welke broer zijn verricht. Omdat dit niet is gedaan gaat de rechtbank er vanuit dat de helft van de verrichtte werkzaamheden voor [eiser01] zijn verricht en de andere helft voor zijn broer. Wat de rechtbank opvalt is dat de declaratie van 8 november 2022 weer begint bij werkzaamheden vanaf 31 augustus 2012, terwijl deze werkzaamheden al in de declaraties van 2 oktober 2018 en 12 december 2018 in rekening waren gebracht aan [eiser01] . Dubbel declareren kan niet. De rechtbank zal uitgaan van de kosten voor de werkzaamheden in de periode vanaf 6 december 2018 tot 20 september 2022. Dat is een bedrag van € 8.369.50. De rechtbank gaat er gezien het bovenstaande vanuit dat de helft van deze kosten betrekking heeft op [eiser01] . Dat is een bedrag van € 4.184,75. Wat betreft de verschotten die in rekening zijn gebracht bij de declaratie van 8 november 2022 hebben deze voor een bedrag van € 2.238,98 (inclusief € 2.000,00 voor het verzoekschrift deelgeschil) betrekking op [eiser01] . In totaal – met de eerste twee declaraties meegenomen - komen de buitengerechtelijke kosten die betrekking hebben op de werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van [eiser01] op een bedrag van € 11.352,73. De vraag is of dit totaalbedrag de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW doorstaat. De kosten komen voor vergoeding in aanmerking als ze in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang daarvan ook redelijk is. De rechtbank stelt voorop dat de advocaat van [eiser01] werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van een schaderegeling voor [eiser01] over een periode van meer dan 10 jaar. Zowel de gemaakte kosten als de omvang van de kosten komen de rechtbank alleen daarom al niet onredelijk voor. [gedaagde01] heeft ook niet onderbouwd waarom de gevorderde kosten te hoog zijn. Het bedrag van € 11.352,73 wordt toegewezen.ECLI:NL:RBROT:2023:9549