Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 090811 mishandeling en bedreiging tijdens huwelijk; smartengeld € 6.500,00, rekening houdend met geringe draagkracht bij dader

Hof Amsterdam 090811 mishandeling en bedreiging tijdens huwelijk; smartengeld € 6.500,00, rekening houdend met geringe draagkracht bij dader 
Hoger beroep van rechtbank Utrecht 310310: www.letselschademagazine.nl

4.5  Wat de grief tegen de hoogte van de smartengeldvergoeding betreft, overweegt het hof voorts als volgt. Op grond van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW heeft een benadeelde die lichamelijk letsel heeft opgelopen, zoals [geïntimeerde], recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Bij de vaststelling van de hoogte van die schadevergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. De rechter dient voorts acht te slaan op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. 

4.6  Uit de stellingen van [geïntimeerde] (inl. dagv. nrs. 7-17 en haar verklaring ter comparitie op 15 september 2008) begrijpt het hof dat zij immateriële schadevergoeding vordert naar aanleiding van de gebeurtenissen op 20 mei 2002 en 3 oktober 2002. Uit haar aangifte naar aanleiding van het eerste incident op 20 mei 2002 volgt dat [geïntimeerde] vanaf het begin van haar relatie met [appellant] (vanaf 1984) door hem is mishandeld en dat bij [appellant] sprake was van (forse) psychiatrische problematiek. [geïntimeerde] is op 20 en 21 mei 2002 door een vervangend huisarts gezien; bij lichamelijk onderzoek op 21 mei 2002 werd door deze het volgende aangetroffen: twee bijtwonden op de rechter tongrand, wat bloedverlies uit de mond, pijnlijke hals, drukgevoelige nekspieren en roodheid van beide ogen (prod. 5A bij inl. dagv.). Op 3 oktober 2002 is [geïntimeerde] met het hoofd tegen de grond geslagen en aan haar haren over de grond gesleept. Zij is diezelfde dag door de spoedeisende hulp van het ziekenhuis gezien; de conclusie luidde: contusie (kneuzing) neus, contusieplek behaarde hoofd en een wondje aan de rechterknie (prod. 6 inl. dagv.). [geïntimeerde] is van 27 augustus 2002 tot 29 oktober 2002 door een fysiotherapeut behandeld wegens myogene (spier) nek- en schouderklachten. Volgens de fysiotherapeut was na de tweede mishandeling zijn fysiotherapeutische diagnose: whiplash syndroom (prod. 7 inl. dagv.). [geïntimeerde] is vanaf mei 1998 tot in augustus 2007 onder behandeling geweest van AMC De Meren (ambulante psychiatrische hulp). Uit een brief van 4 februari 2003 van de behandelaars (prod. 5 inl. dagv.) blijkt dat er sprake is (geweest) van een forse rouwreactie na het overlijden van haar broer en dat er in de loop der jaren ook forse relationele problemen waren tussen [geïntimeerde] en [appellant], die, zo begrijpt het hof, ook tot diverse klachten van [geïntimeerde] hebben geleid. De diagnose luidt onder meer dat sprake is (geweest) van een posttraumatische stress-stoornis. Omdat de klachten van [geïntimeerde] waren verminderd is de behandeling aldaar in december 2007 afgesloten. Een en ander blijkt ook uit de brief van 11 december 2007 van AMC De Meren (prod. 17 t.b.v. comparitie). 
Uit een brief van 5 december 2007 van het Revalidatiecentrum Amsterdam (RCA), naar aanleiding van vragen van de advocate van [geïntimeerde] in een brief van 25 oktober 2007, volgt dat [geïntimeerde] vanaf maart 2007 aldaar onder behandeling is, dat de diagnose onduidelijk is (de revalidatiearts noemt het chronische pijnklachten van de nek, waarbij het cluster van symptomen lijkt op een whiplash associated disorder) en dat de diagnose geen oorzakelijk verband laat zien met de mishandelingen in 2002, zo begrijpt het hof (er zijn ook andere factoren die een rol spelen bij de klachten en symptonen). 

4.7  Uit voornoemde stukken concludeert het hof dat [geïntimeerde] niet alleen diverse klachten heeft ontwikkeld naar aanleiding van de gebeurtenissen in 2002, maar ook als gevolg van andere factoren, in het bijzonder de langdurige, gewelddadige relatie met [appellant], die kampte met psychiatrische problematiek en die haar mishandelde. Dat [geïntimeerde] als gevolg van de eerste en/of tweede mishandeling in 2002 whiplashklachten heeft opgelopen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende medisch geobjectiveerd en daarmee onvoldoende onderbouwd door [geïntimeerde]. Deze diagnose dient bij voorkeur door een neuroloog, althans een medisch specialist gesteld te worden; een fysiotherapeut is daarvoor niet gekwalificeerd. Wel is er sprake geweest van (chronische) nek/schouderklachten. Een en ander volgt ook uit de hiervoor al genoemde brief van 5 december 2007 van het RCA. Dat de posttraumatische stress-stoornis énkel veroorzaakt is door de gebeurtenissen in 2002 is naar het oordeel van het hof, gezien de voornoemde stukken, niet komen vast te staan, maar die gebeurtenissen zijn mede van invloed geweest op het ontwikkelen van de posttraumatische stress-stoornis, zo leidt het hof uit de genoemde medische stukken af. Al met al zijn de lichamelijke en psychische klachten van [geïntimeerde], die het hof uiteraard niet wil bagatelliseren, niet enkel terug te voeren op de gebeurtenissen in 2002, maar ook op de hiervoor al genoemde andere factoren die echter niet de grondslag vormen van de vordering van [geïntimeerde]. Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod (memorie van antwoord sub 23) om bewijs te leveren van haar psychisch en lichamelijk letsel door middel van een deskundigenbericht, passeert het hof nu het hof geen behoefte heeft aan een nader deskundigenbericht ter begroting van de immateriële schade van [geïntimeerde]. 

4.8  [appellant] voert in de memorie van grieven (p. 4) aan dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant] (zijn psychiatrische klachten), met zijn geringe draagkracht en met het feit dat door de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden die aan hem is opgelegd [geïntimeerde] al een vorm van genoegdoening heeft gekregen. 
Het hof stelt vast dat in deze civiele procedure de grondslag voor schadevergoeding is gelegen in het onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] en dat op de voet van art. 6:165 BW het onrechtmatig handelen hem volledig kan worden toegerekend, ook al was er volgens de rapportage van Pro Justitia d.d. 15 januari 2003 ten tijde van het plegen van de feiten in 2002 sprake van een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid en heeft de strafrechter daarmee rekening gehouden bij de oplegging van de straf. De aan [appellant] opgelegde straf (voor overigens meer feiten dan de twee mishandelingen in 2002 jegens [geïntimeerde]) is geen factor die meeweegt in het kader van de begroting van de immateriële schadevergoeding, nu de opgelegde straf er niet (primair) op is gericht om het slachtoffer genoegdoening te geven. Het hof zal wel de geringe draagkracht van [appellant] meewegen bij de begroting van de hoogte van de immateriële schadevergoeding. 

4.9  Met inachtneming van de hiervoor onder 4.7 en 4.8 genoemde factoren en de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2009 (Smartengeldgids VR, aanvulling 2010, nr. 59) en rechtbank Arnhem 19 juli 2001 (Smartengeldgids VR 2009, nr. 970), die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, stelt het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op € 6.500,-. Onder aftrek/verrekening van het door de strafrechter toegekende bedrag van € 1.000,- is een bedrag van € 5.500,- toewijsbaar. 

4.10  Dit betekent dat de grief van [appellant] (deels) slaagt en het bestreden vonnis van de rechtbank van 31 maart 2010 op dit onderdeel (rov. 2.31) vernietigd moet worden; voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. Nu het vonnis van de rechtbank grotendeels in stand blijft en [appellant] daarmee als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is eerste aanleg is te beschouwen, zal het hof zijn veroordeling in de proceskosten in stand houden. 
In hoger beroep zijn partijen over en weer in het gelijk gesteld en daarom zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. LJN BR6571