Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 200207 verzoekschrift voorlopig desk.bericht i.c. geen daad van rechtsvervolging

Hof Den Haag 20-02-07 verzoekschrit tot voorlopig desk.bericht voor aanhangig zijn zaak is geen daad van rechtsvervolging aan zijde gerechtigde (art. 3:316 BW)
4.2.3. Grief 1 van het incidenteel appel is terecht opgeworpen. De rechtbank heeft het beroep van Fortis op verjaring niet besproken.

4.2.4. [appellant] heeft op dit punt het volgende aangevoerd. Het verzoekschrift tot het laten verrichten van een voorlopig deskundigenonderzoek is bij de rechtbank ingediend binnen de termijn van drie jaar vanaf de datum van het ongeval. Bovendien is de verjaring gestuit door de correspondentie tussen ARAG en Fortis en de door ARAG geëntameerde onderzoeken waarover met Fortis is gecorrespondeerd.

4.3.1. Het hof overweegt als volgt. Lid 1 van artikel 10 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) bepaalt dat een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan, terwijl lid 5 bepaalt - voor zover thans van belang - dat de verjaring ten opzichte van een verzekeraar wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde.

4.3.2. Het hof stelt voorop dat de regeling van de stuiting van de verjaring in Boek 3 BW - de artikelen 3:316 en 3:317 BW - naast de stuitingsregeling van 10 lid 5 WAM van toepassing is op de verjaring op grond van artikel 10 WAM (HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).

4.3.3. Indiening van een verzoekschrift tot het instellen van een voorlopig deskundigenonderzoek voordat een zaak aanhangig is, kan niet worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde in de zin van artikel 3:316 BW, gelet op het doel van een dergelijk deskundigenonderzoek, namelijk het beoordelen van de kansen die partijen hebben in een eventueel te voeren geding. Door indiening van een dergelijk verzoek wordt de verjaring dus niet gestuit op de voet van artikel 3:316 BW (vgl. Hof 's-Gravenhage 19 mei 1971, NJ 1974, 99).

4.3.4. [appellant] heeft zich bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep voorts beroepen op correspondentie tussen ARAG en Fortis en op door Fortis "geëntameerde onderzoeken" waarover met Fortis is gecorrespondeerd. Het hof begrijpt uit deze stellingen dat [appellant] zich beroept op met Fortis gevoerde onderhandelingen in de zin van artikel 10 lid 5 WAM. Het hof neemt tot uitgangspunt dat slechts dan geen sprake is van "onderhandelingen" indien [appellant] op grond van de correspondentie tussen Fortis en (ARAG namens) [appellant] moest begrijpen dat Fortis een regeling van de schade zonder meer uitsloot (HR 4 november 2005, NJ 2006, 571 en Benelux Gerechtshof 20 oktober 1989, NJ 1990, 660). [appellant] heeft echter niet vermeld op welke brieven of onderzoeken hij doelt. [appellant] heeft een brief van 25 september 2000 van Arag, gericht aan [appellant], overgelegd waarin is te lezen dat van Fortis een afwijzing is ontvangen (bijlage E bij de memorie van grieven). Op grond van deze brief kan het hof niet tot de conclusie komen dat er sprake is geweest van onderhandelingen zoals in voormeld artikellid bedoeld. Nu [appellant] vooralsnog op dit punt te weinig heeft gesteld, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn stellingen bij akte toe te lichten en te onderbouwen met schriftelijke stukken. Voor zover [appellant] heeft bedoeld zich te beroepen op artikel 3:317 lid 1 BW, stelt het hof [appellant] tevens in de gelegenheid bij dezelfde akte dit beroep toe te lichten en met schriftelijke stukken te onderbouwen.
LJN AZ9319