Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 281106 aanvangstijdstip verjaring; stuiting a.h.a. v ziekenhuis werkt niet tegen arts

Hof Den Haag 28-11-06 aanvangstijdstip verjaring; stuiting a.h.a. v ziekenhuis werkt niet tegen arts; geen aansprakelijkheid ziekenhuis
1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 juni 2000 onder 5 het beroep van [de dokter] op verjaring verworpen. Daartoe heeft zij overwogen dat de brief van 12 oktober 1996 (productie 2 bij cva), die [geïntimeerde] heeft ge-zonden aan het ziekenhuis en waarin het ziekenhuis door haar aansprakelijk wordt gesteld, de verjaring ook jegens [de dokter] heeft gestuit. Gelet op de inhoud van die brief acht de rechtbank het aannemelijk dat [geïntimeerde] de bedoeling had zowel het ziekenhuis als [de dokter] aansprakelijk te stellen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat deze brief door [geïntimeerde] zelf, een leek op juridisch gebied, is opgesteld. Voorts is volgens de rechtbank voldaan aan het vereiste van artikel 3:37 BW, nu uit de in het geding ge-brachte stukken is gebleken dat [de dokter] van de aansprakelijkheidstelling op de hoogte was.

2. De tegen deze overwegingen gerichte grief I treft doel. De brief is uitsluitend gericht aan het ziekenhuis. Zo de brief al in weerwil van de uitdrukkelijke be-woordingen in de eerste alinea redelijkerwijs kan worden opgevat als mede inhoudende een aansprakelijkheidstelling van [de dokter], is onvoldoende ge-steld of gebleken om te oordelen dat [de dokter] deze brief onder ogen heeft gehad. Dit blijkt niet uit de producties 3 en 5 bij conclusie van antwoord. Pro-ductie 3 is een brief van (de aansprakelijkheidverzekeraar) Nationale Neder-landen aan [geïntimeerde] over het advies van haar medisch adviseur. Pro-ductie 5 is een brief van [de dokter] aan de directiesecretaris van het zieken-huis, waarin [de dokter] antwoord geeft op een vraag die de medisch adviseur van Nationale Nederlanden aan de directiesecretaris had gesteld bij brief van 4 maart 1997 (productie 4 bij cva). Beide brieven houden niets in dat wijst op een aansprakelijkheidstelling van [de dokter]. Gelet op het voorgaande is niet relevant dat [geïntimeerde] een leek op juridisch gebied is.

3. De verjaring is dus niet gestuit door de brief van 12 oktober 1996. Stuitende werking had wel de brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 20 oktober 1998, waarbij naast het ziekenhuis ook [de dokter] aansprakelijk werd ge-steld. De operatie heeft plaatsgehad op 1 februari 1993. Wil het beroep op de verjaringstermijn van vijf jaar (in artikel 3: 310 lid 1 BW) slagen, dan zal moeten worden vastgesteld dat de verjaring is aangevangen in de periode van 1 februari 1993 tot 20 oktober 1993. Voor deze vaststelling is bepalend het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2003, NJ 2006, 112, waarbij is geoordeeld dat deze korte verjaringstermijn van vijf jaar, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na de dag waarop de be-nadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Bij het tussenarrest is partijen de gelegenheid gegeven zich over de gevolgen van dit arrest voor hun standpunten uit te laten. Beide partijen hebben die gelegenheid benut.

4. [De dokter] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] onmiddellijk na de operatie bekend was met haar schade, ischiadus letsel, en wist dat deze schade was veroorzaakt door een medische ingreep die was uitgevoerd door [de dokter]. Zij had daarover ook direct na de ingreep met [de dokter] gespro-ken en zij had dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat het letsel door natuurlijk verloop was ontstaan in plaats van door de operatieve ingreep. [geïntimeerde] was dus vanaf die ingreep daadwerkelijk bekend met de schade en met de persoon die de schade heeft veroorzaakt.

5. [Geïntimeerde] stelt hiertegenover dat zij na de operatie niet meer dan een gevoel had dat de operatie niet volgens de regelen der kunst was verlopen. Nadien heeft zij noch van [de dokter] noch van de behandelende artsen noch van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis enige informatie of aanwijzing gekregen dat er was gehandeld in strijd met wat van een redelijk handelend en redelijke bekwaam orthopedisch chirurg mocht worden ver-wacht. De voldoende mate van zekerheid dat dit wel het geval was verkreeg zij pas met de adviezen van dr. Gardeniers van 16 februari 1999 en 1 maart 1999.

6. Bij beoordeling van de vraag wanneer de verjaring is aangevangen acht hof het volgende van belang.

a. In het kader van een voorlopig getuigenverhoor dat op verzoek van [geïn-timeerde] is gehouden met het ziekenhuis en [de dokter] als wederpartijen, heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende verklaard:

“Na de operatie, toen ik weer wat bij gekomen was voelde ik mij anders dan na de andere operaties. Het leek alsof er een blok beton vanaf mijn rechterknie in bed lag. Dit was mijn onderbeen en voet. Pijnklachten had ik toen nog niet. Ik raakte in paniek en heb de verpleegsters ingeschakeld omdat ik een raar gevoel en functieverlies in mijn rechter onderbeen en voet had. Ik dacht op dat moment dat ik een klapvoet zou kunnen hebben. Daar had ik zij het in verband met een hersenbloeding wel eens van gehoord. (…) Ik heb diverse malen om [de dokter] gevraagd. Diezelfde dag rond vijf uur heeft [de dokter] mij bezocht. Mijn man en dochter waren al op bezoek en zijn bij het gesprek aanwezig geweest. [de dokter] liet mij na lang aandringen weten dat ik een klapvoet had.”

In de inleidende dagvaarding onder 2 voegt [geïntimeerde] hieraan toe dat [de dokter] haar had verteld dat zij bij de operatie een klapvoet had opgelo-pen als gevolg van een beschadiging van de nervus ischiadicus.

b. Tijdens dat voorlopig getuigenverhoor heeft de echtgenoot van [geïnti-meerde], L [naam geïntimeerde], als getuige onder meer het volgende ver-klaard:

“Eind 1992 vonden de voorbereidingen voor de operatie plaats en op 1 februari werd ze opgenomen en geopereerd. Op die dag kwam ik om vier uur met mijn oudste dochter op bezoek en vernam van mijn vrouw dat ze het idee had dat er iets niet klopte. Ze was in paniek, ze wist wat ze normaal gesproken na een heupoperatie moest voelen maar nu leek het of haar been aan het bed vastgespijkerd zat. Ze heeft gevraagd naar [de dokter], die kwam op zaal en zei niet veel maar keek bedremmeld. Mijn vrouw vroeg “Dokter heb ik nu een klapvoet”. Dit werd schoorvoetend beaamd en er werd aan toegevoegd dat het wel weer goed zou komen.”

c. Vast staat dat [geïntimeerde] niet tevoren was gewezen op het risico van complicaties bij de operatie. Zij verklaart als getuige nog:

“Ik ben door [de dokter] op geen enkel risico in verband met de te ondergane ingreep gewezen. Ook heb ik niet bijvoorbeeld tijdens gesprekken met andere patiënten van mogelijke risico’s vernomen.”

7. Een en ander, mede in onderlinge samenhang bezien, laat geen andere con-clusie toe dan dat [geïntimeerde] reeds op 1 februari 1993, kort na de opera-tie, toen zij de klapvoet gewaar werd, voldoende zekerheid had dat zij bij de operatie schade had opgelopen welke (mede) was veroorzaakt door tekort-schietend of foutief medisch handelen van [de dokter].

8. Dit betekent dat de verjaring is aangevangen op 1 februari 1993 en al was voltooid vóór voormelde brief van de raadsman van [geïntimeerde] van 20 oktober 1998. [de dokter] komt dus in beginsel een beroep op verjaring toe.

9. [Geïntimeerde] voert (subsidiair) aan dat het beroep op verjaring in de gege-ven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-vaardbaar is.

10. In de eerste plaats stelt zij daartoe het volgende. Het ziekenhuis, Nationale Nederlanden als vertegenwoordiger van het ziekenhuis, en [de dokter] heb-ben gedurende de onderhandelingen verzwegen dat [geïntimeerde] rechten dreigde te verspelen doordat [de dokter] niet in dienst was van het zieken-huis. Aangezien ook [de dokter] voor zijn beroepsaansprakelijkheid verzekerd was bij Nationale Nederlanden, moet die maatschappij geacht worden op ba-sis van de polis ook als vertegenwoordiger voor [de dokter] te zijn opgetre-den.

11. Nu het hier gaat om de vordering op [de dokter] zijn slechts die feiten en om-standigheden van belang die [de dokter] betreffen. Het beroep op verjaring door [de dokter] wordt niet onaanvaardbaar doordat hij [geïntimeerde] niet er-op heeft gewezen dat zij er verstandig aan zou doen (naast het ziekenhuis ook) hem aansprakelijk te stellen. Dit geldt ook voor Nationale Nederlanden, indien ervan wordt uitgegaan dat deze de gestelde positie als vertegenwoor-diger van [de dokter] had.

12. In de tweede plaats beroept [geïntimeerde] zich op de volgende omstandig-heden:

- Het gaat om letselschade van [geïntimeerde] zelf.
- [geïntimeerde] heeft geen aanspraken op een uitkering uit anderen hoofde.
- [de dokter] heeft zich vóór het verstrijken van de verjaringstermijn al volledig bewust moeten zijn van de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou worden gesteld.
- [de dokter] is op geen enkele manier geschaad in zijn mogelijkheden om zich te verweren.
- [de dokter] heeft een beroepsaansprakelijkheidsverzekering welke de scha-de dekt.
- de raadsman van [geïntimeerde], mr. Van den Beld, heeft in oktober 1998, slechts negen maanden na het verstrijken van de vijfjaarstermijn [de dokter] alsnog expliciet aansprakelijk gesteld.

13. Ervan uitgaande dat [geïntimeerde] vanaf 1 februari 1993 daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoeding tegen [de dokter] in te stellen, vormen voornoemde omstandigheden naar het oordeel van het hof geen ver-klaring voor het feit dat zij daarmee meer dan vijf jaar (tot de brief van haar raadsman van 20 oktober 1998) heeft gewacht, laat staan een grond om het beroep op de verjaring van artikel 3: 310 lid 1 BW, die ook de rechtszekerheid beoogt te dienen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-vaardbaar te achten.

14. De conclusie is dat het beroep op verjaring wordt gehonoreerd en [geïnti-meerde] in haar vordering tegen [de dokter] alsnog niet-ontvankelijk zal wor-den verklaard.

de vordering tegen het ziekenhuis

15. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 juni 2000 onder 6 geoordeeld dat, indien komt vast te staan dat [de dokter] jegens [geïntimeerde] aanspra-kelijk is, op grond van artikel 6: 171 BW ook het ziekenhuis jegens haar aan-sprakelijk is. Hiertegen is grief II gericht.

16. Ook deze grief treft doel. [gGïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat zij op een gegeven moment had besloten een second opinion te vragen in een zie-kenhuis te Dordrecht, dat zij dit heeft besproken met haar revalidatiearts, dat zij had gehoord van het bestaan en de goede resultaten van orthopedisch chirurg [de dokter] in het Refaja Ziekenhuis en dat zij, nadat de revalidatiearts had gezegd dat zij dit maar moest proberen, een afspraak met [de dokter] heeft gemaakt. [Geïntimeerde] heeft zich dus rechtstreeks en doelbewust tot [de dokter] gewend, waarna zij met hem een behandelingsovereenkomst heeft gesloten. Aldus heeft zich hier niet de situatie voorgedaan die [geïnti-meerde] bij memorie van antwoord p. 6, derde alinea, schetst, waarin de pa-tiënt zich voor medische hulp wendt tot het ziekenhuis en het ziekenhuis er vervolgens voor zorgt dat deze hulp door één of meer artsen wordt verleend. Voorts is onvoldoende gesteld of gebleken om te oordelen dat het ziekenhuis ten opzichte van [geïntimeerde] de schijn heeft gewekt dat de werkzaamhe-den die [de dokter] ter uitvoering van de behandelingsovereenkomst met [geïntimeerde] verrichtte, geschiedden ter uitvoering van het ziekenhuisbe-drijf. [Geïntimeerde] doet nog wel een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001, NJ 2002,75, maar er ligt onvoldoende voor om te concluderen dat [geïntimeerde], die uitsluitend met het ziekenhuis te ma-ken had als de plaats waar [de dokter] haar de medische hulp gaf, het zie-kenhuis en [de dokter] met betrekking tot die medische hulp als eenheid mocht beschouwen. Artikel 6: 171 BW kan dan ook geen grond bieden voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis.

17. [Geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat zij zich voor aansprakelijkheid van het ziekenhuis kan beroepen op artikel 7: 462 BW, omdat die wetsbepa-ling ingevolge artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw burgerlijk wetboek (“Ow.”) onmiddellijke werking heeft. Het hof deelt dit standpunt niet. De on-middellijke werking van artikel 7: 462 BW brengt niet mee dat een aansprake-lijkheid ontstaat die vóór de inwerkingtreding van die bepaling (1 april 1995) nog niet bestond (artikel 69 Ow).

18. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aansprakelijkheid van het ziekenhuis niet op artikel 6: 170 BW kan worden gebaseerd, omdat [de dok-ter] niet uit hoofde van een dienstverband, maar als vrij gevestigd specialist in het ziekenhuis werkzaam was. Mede gelet op hetgeen onder 16 omtrent het sluiten van een behandelingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de dokter] is overwogen, kan het hof zich tevens verenigen met het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat het ziekenhuis partij was bij die behandelingsovereenkomst.

19. Er mist dus rechtens een grond waarop een vordering tegen het ziekenhuis zou kunnen worden gebaseerd.

slotsom en kosten
20. De slotsom is dat de bestreden vonnissen worden vernietigd, [geïntimeerde] in haar vordering tegen [de dokter] niet-ontvankelijk zal worden verklaard en de vordering tegen het ziekenhuis zal worden afgewezen.
LJN AZ3315