Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 260118 vertragingsschade; beroep op verjaring tijdens onderhandelingen naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar; motiveringsklacht slaagt

HR 260118vertragingsschade; beroep op verjaring tijdens onderhandelingen naar maatstaven van r&b onaanvaardbaar; motiveringsklacht slaagt

3.5.1
Onderdeel 2 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] haar stelling dat het beroep van de Gemeente op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende heeft onderbouwd. Het voert aan dat [eiseres] in eerste aanleg nadrukkelijk heeft gesteld dat een beroep op verjaring van de Gemeente in dit stadium van de procedure onaanvaardbaar is, dat de Gemeente zich bij conclusie van antwoord van 5 maart 2014 voor het eerst op verjaring heeft beroepen, dat de Gemeente in de periode 2008-2014 verschillende handelingen heeft verricht die niet op verjaring duiden en dat de Gemeente wist dat [eiseres] tijd nodig had om de schade door prof. Bouma te laten onderzoeken. In dit verband beroept het onderdeel zich onder meer op de volgende (in onderdeel 1b onder 20 vermelde) stellingen van [eiseres] in de feitelijke instanties: (a) [eiseres] en de Gemeente zijn na het sluiten van de Overeenkomst overeengekomen dat arbitrageprocedure 2 pas aanhangig zou worden gemaakt nadat arbitrageprocedure 1 was afgerond; (b) [eiseres] heeft in 2006 gesprekken met de Gemeente gevoerd en geprobeerd haar vorderingen in der minne te regelen; (c) [eiseres] heeft na deze gesprekken op aanraden van de Gemeente prof. Bouma gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak en de omvang van de vertragingsschade; (d) prof. Bouma heeft de Gemeente gevraagd om ten behoeve van zijn deskundigenrapport informatie beschikbaar te stellen; (e) prof. Bouma heeft zijn rapport in juni 2008 rechtstreeks aan de Gemeente verzonden; (f) de Gemeente heeft na het rapport van prof. Bouma mr. Leerink om advies gevraagd; (g) mr. Leerink heeft de Gemeente geadviseerd de vordering van [eiseres] af te wijzen, maar niet omdat deze was verjaard; (h) [eiseres] en de Gemeente hebben ook na 2008 over de vertragingsschade gecorrespondeerd; (i) de verjaring is nadien nog gestuit bij brief van 26 mei 2010 en bij brief van 5 augustus 2013; (j) [eiseres] is na het aantreden van een nieuwe wethouder blijven aandringen op een oplossing, hetgeen ertoe heeft geleid dat de Gemeente het adviesbureau Pro Facto onderzoek heeft laten doen naar het proces van de bedrijfsverplaatsing van [eiseres]; (k) het rapport van adviesbureau Pro Facto is in augustus 2013 afgerond; (l) [eiseres] heeft de Gemeente op 18 oktober 2013 gedagvaard.

3.5.2
In zijn arrest van 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet is uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die – voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid – met een schuldeiser in onderhandeling treedt, zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid. 
In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.

3.5.3
Vast staat dat de Overeenkomst voorziet in arbitrageprocedure 2, op grond waarvan [eiseres] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf, aan arbitrage te onderwerpen (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)). De hiervoor in 3.5.1 vermelde stellingen houden in dat [eiseres] en de Gemeente binnen vijf jaar na het sluiten van de Overeenkomst in onderhandeling zijn getreden over de zojuist genoemde vordering en dat, toen dat op niets uitliep, [eiseres] de Gemeente heeft gedagvaard. Gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, had het hof niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan aan het door [eiseres] in feitelijke instanties, onder verwijzing naar de hiervoor in 3.5.1 onder (a)-(l) weergegeven stellingen, ingenomen standpunt dat een beroep van de Gemeente op verjaring in dit stadium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.

3.6
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1a en onderdeel 2 slagen, evenals de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 3. De overige klachten behoeven geen behandeling. ECLI:NL:HR:2018:111

Conclusie AG Hartlief strekt tot vernietiging: ECLI:NL:PHR:2017:1169