Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Amsterdam 270612 stuiting door instellen rechtsvordering en instellen nieuwe eis binnen de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn

Rb Amsterdam 270612 stuiting door instellen rechtsvordering en instellen nieuwe eis binnen de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn
2.  De feiten 
2.1.  [eiser] is op basis van een arbeidsovereenkomst met de Stichting Marine Services, de rechtsvoorganger van Greenpeace, als ‘[functie]’ vanaf 12 december 2002 werkzaam geweest op het schip Esperanza (hierna: het schip). 

2.2.  Op 16 december 2002 is [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden uitgegleden op een trap aan boord van het schip (hierna: het ongeval). 

2.3.  Op 9 januari 2003 heeft [eiser], nadat het schip was aangelegd in Istanbul, een arts bezocht vanwege klachten aan zijn pols. In februari 2003 heeft [eiser] in verband met deze klachten een arts bezocht in Rotterdam. In de periode 2003-2004 is [eiser] voor voornoemde klachten onder behandeling geweest bij verschillende artsen, met name in de Verenigde Staten waar [eiser] woonachtig is. 

2.4.  [eiser] heeft Greenpeace op 14 december 2007 gedagvaard voor deze rechtbank. De met die dagvaarding ingeleide procedure, met zaak-/rolnummer 387795 / HA ZA 08-39 (hierna: de eerste procedure), is geëindigd met een vonnis van 4 maart 2009, waarin [eiser] niet ontvankelijk verklaard is in zijn vordering. [eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. 

2.5.  Bij arrest van 8 december 2009 (zaaknummer 200.035.163/01) heeft het Gerechtshof Amsterdam het vonnis van 4 maart 2009 van de rechtbank bekrachtigd. 

2.6.  Op 5 maart 2010 heeft [eiser] een cassatiedagvaarding aan Greenpeace betekend, waarin Greenpeace werd opgeroepen te verschijnen op 1 oktober 2010. De cassatiedagvaarding is niet aangebracht bij de Hoge Raad. 

3.  Het geschil 
3.1.  [eiser] vordert in deze procedure – samengevat – dat Greenpeace bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld tot betaling van € 372.808,59, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. 

3.2.  [eiser] legt aan zijn vordering kort gezegd ten grondslag dat Greenpeace onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, uit welke hoofde Greenpeace gehouden is de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden, te vergoeden. 

3.3.  Greenpeace voert primair als verweer dat de vordering van [eiser] is verjaard. Subsidiair betwist Greenpeace onrechtmatig jegens [eiser] te hebben gehandeld. Greenpeace betwist tot slot de schade zoals door [eiser] aangevoerd, alsmede de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten. 

3.4.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 

4.  De beoordeling 
  verjaring 
4.1.  Met betrekking tot het beroep op verjaring voert Greenpeace het volgende aan. Uit het feit dat [eiser] direct na het ongeval een arts heeft bezocht, blijkt dat hij zich vanaf dat moment realiseerde dat aan zijn val van de trap nadelige fysieke consequenties konden zijn verbonden. De verjaringstermijn van vijf jaar ex artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is volgens Greenpeace dan ook op of omstreeks 16 december 2002 ingegaan en op 16 december 2007 verstreken. Voor zover de door [eiser] op 14 december 2007 aan Greenpeace betekende dagvaarding al kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling, stelt Greenpeace zich op het standpunt dat daaraan op grond van artikel 3:316 lid 2 BW geen stuitende werking kan worden ontleend. Deze procedure is geëindigd met het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 december 2009 en heeft niet geleid tot toewijzing van de vordering. Nu [eiser] niet binnen 6 maanden na 8 december 2009 een nieuwe eis heeft ingesteld, is de vordering van [eiser] verjaard, aldus Greenpeace. 

4.2.  Volgens [eiser] moet worden gekeken naar de ratio van de verjaringsregels. Greenpeace heeft uit de procedure die geëindigd is met het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 december 2009 moeten kunnen afleiden dat [eiser] het er niet bij zou laten zitten. Iedere actie of proceshandeling in die eerdere procedure kan volgens [eiser] als stuitingshandeling worden aangemerkt. Volgens [eiser] is de verjaring dan ook wel degelijk gestuit. 

4.3.  Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade na verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Op grond van artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Uit het tweede lid van artikel 3:316 BW volgt dat, indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. 

4.4.  De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat het ongeval plaatsvond op 16 december 2002. De dagvaarding in de eerste procedure is op 14 december 2007 betekend. Aldus heeft [eiser] aanvankelijk in elk geval (net) binnen de vijf jaren-termijn de verjaring van zijn rechtsvordering gestuit. Deze eerste procedure heeft niet geleid tot een toewijzend vonnis. [eiser] is in die procedure immers door de rechtbank niet ontvankelijk verklaard, welke uitspraak door het Gerechtshof op 8 december 2009 is bekrachtigd. [eiser] heeft op 5 maart 2010 en dus binnen de cassatietermijn van drie maanden een cassatiedagvaarding jegens Greenpeace uitgebracht. [eiser] heeft echter verzuimd deze dagvaarding op de daarin aangezegde datum van 1 oktober 2010 in te schrijven ter rolle van de Hoge Raad. Evenmin heeft [eiser] dit gebrek tijdig hersteld. De vraag die voorligt is op welke datum het arrest van het Gerechtshof van 8 december 2009 kracht van gewijsde heeft verkregen en daarmee samenhangend op welke datum de in artikel 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden is gaan lopen. 

4.5.  Met het uitbrengen van de cassatiedagvaarding op 5 maart 2010 is op grond van artikel 407 juncto artikel 125 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) het geding in cassatie aanhangig geworden. Als gevolg van het feit dat de cassatiedagvaarding niet is aangebracht op 1 oktober 2010, noch binnen twee weken na die datum een herstelexploot is uitgebracht, is de aanhangigheid van het cassatiegeding vervallen (artikel 408a juncto artikel 125 lid 4 Rv.) Anders dan uit de stellingen van Greenpeace is af te leiden, kan aan het vervallen van de aanhangigheid van het cassatiegeding op 1 oktober 2010, althans op 14 oktober 2010 niet het gevolg worden verbonden dat het arrest van het Hof op 8 december 2009 kracht van gewijsde heeft verkregen. De eis van ‘kracht van gewijsde’ in artikel 3:316 lid 2 BW is gesteld omdat, zolang een uitspraak niet in kracht van gewijsde is, het geding nog door het instellen van rechtsmiddelen kan worden voortgezet. Dit brengt mee dat de zes maanden termijn in elk geval niet liep gedurende de periode waarop het cassatiegeding aanhangig was. Gedurende die periode had het arrest van het Hof van 8 december 2009 (nog) geen kracht van gewijsde, waarvan ook Greenpeace zich bewust was. De haar aangezegde datum waarop zij ingevolge de cassatiedagvaarding diende te verschijnen, was immers nog niet aangebroken. Pas na het verstrijken van de veertien dagen na 1 oktober 2010, gedurende welke het voor [eiser] nog mogelijk was een geldig herstelexploit uit te brengen, begon de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden te lopen. Aldus heeft [eiser] met het op 26 november 2010 doen uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure, ruim binnen de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn een nieuwe eis ingesteld. Vooralsnog moet de verjaring van de rechtsvordering van [eiser] dan ook geacht worden te zijn gestuit. Het primaire verweer van Greenpeace gaat derhalve niet op. 

  Schadeplichtig handelen 
4.6.  Voorts komt de rechtbank toe aan de vraag of Greenpeace onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende feiten gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Greenpeace onzorgvuldig en/of onrechtmatig heeft gehandeld. De enkele stelling dat het schip voorzien was van een kapotte trap is, mede gezien de gemotiveerde betwisting van Greenpeace, zonder enige nadere onderbouwing in elk geval onvoldoende. Het had op de weg van [eiser] gelegen nadere feiten te stellen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is geweest van een inbreuk op een recht door Greenpeace, dan wel een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Nu [eiser] dat niet heeft gedaan, zal zijn vordering gegrond op onrechtmatige daad worden afgewezen. 

4.7.  [eiser] heeft bij de comparitie van partijen medegedeeld dat hij, indien het verjaringsverweer van Greenpeace niet slaagt, de grondslag van zijn eis wil uitbreiden met werkgeversaansprakelijkheid in de zin van artikel 7:658 BW. Gelet op hetgeen in het slot van het proces verbaal van de comparitie is vermeld zal de zaak dan ook naar de rol worden verwezen ten einde [eiser] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een vermeerdering van de grondslag van zijn eis. Greenpeace zal daarop vervolgens kunnen reageren. 

4.8.  Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 


5.  De beslissing 
De rechtbank 

5.1.  verwijst de zaak naar de rol van 25 juli 2012 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser], waarna Greenpeace in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren; 

5.2.  houdt iedere verdere beslissing aan.  LJN BX4952