Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 290818 verjaring is gestuit met inhoud van zienswijze tegen voorgenomen ontslagbesluit; daadwerkelijke aansprakelijkstelling niet vereist

RBDHA 290818 dienstongeval tijdens oefening hoofdgreep/nekklem; beoordeling obv 6:170, toedracht is niet komen vast te staan;
- bij civiele rechter geen beroep op 7:658 mogelijk, exclusief terrein voor bestuursrechter, wel beoordeling op 6:170;
- verjaring is gestuit met inhoud van zienswijze tegen voorgenomen ontslagbesluit; daadwerkelijke aansprakelijkstelling niet vereist

Verjaring

4.7.
De Staat heeft zich beroepen op verjaring van de vordering van [eiser] tot schadevergoeding. Volgens de Staat had [eiser] uiterlijk op het moment dat de Staat het ongeval van [eiser] op 29 mei 2006 aanmerkte als dienstongeval ermee bekend kunnen zijn dat niet al zijn schade vergoed zou worden. Volgens de Staat eindigt de verjaringstermijn derhalve op 29 mei 2011 en is de vordering van [eiser] verjaard, nu [eiser] pas met het sturen van de brief van 14 juni 2012, en derhalve buiten de verjaringstermijn, een stuitingshandeling heeft verricht. Voorts heeft de Staat betwist dat hij de schade van [eiser] heeft erkend, zodat ook op die grond geen sprake is van stuiting van de verjaring.

4.8.
[eiser] heeft aangevoerd de verjaring tijdig te hebben gestuit. Volgens [eiser] is de verjaringstermijn aangevangen op 28 april 2011, omdat hem pas op het moment dat het ontslagbesluit door de Staat werd genomen duidelijk werd dat niet al zijn schade door de Staat vergoed zou worden en hij derhalve bekend werd met mogelijke restschade. Bij brief van 14 juni 2012 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van het dienstongeval geleden schade, zodat de verjaring tijdig binnen de verjaringstermijn is gestuit, aldus [eiser] . Voorts heeft de Staat de vordering van [eiser] erkend, zodat ook daardoor sprake is van stuiting van de verjaring.

4.9.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart blijkens artikel 3:310 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De verjaring kan op grond van artikel 3:317 lid 1 BW worden gestuit, voor zover hier relevant, door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt

4.10.
De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt dat de verjaringstermijn in de situatie van [eiser] is aangevangen op 29 mei 2006. [eiser] had op het moment dat de Staat zijn ongeval aanmerkte als dienstongeval er rekening mee dienen te houden dat niet al zijn schade als gevolg van het ongeval vergoed zou worden. Immers, het ongeval van [eiser] heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2004 en de Staat heeft het dienstongeval op grond van het in artikel 130a ARAR opgenomen overgangsrecht voor de toepassing van hoofdstuk VI van het ARAR gelijkgesteld met een beroepsincident. Deze fictieve gelijkstelling heeft tot gevolg dat [eiser] aanspraak kon maken op de in hoofdstuk VI van het ARAR genoemde rechtspositionele voorschriften, meer in het bijzonder op aanvulling van zijn inkomen na zijn ontslag. Echter, slechts in het geval een ongeval is aangemerkt als beroepsincident heeft een ambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 69 lid 2 ARAR recht op een volledige vergoeding van zijn schade. In de situatie van [eiser] , waarin zijn ongeval niet is aangemerkt als beroepsincident, maar daarmee gelet op het overgangsrecht slechts gelijk is gesteld, is van een volledige schadevergoeding uit hoofde van het ARAR geen sprake, zodat [eiser] er in ieder geval vanaf 29 mei 2006 van op de hoogte had dienen te zijn dat hij geen aanspraak kon maken op een volledige schadevergoeding. Dat de exacte omvang van de schade op dat moment wellicht nog niet kenbaar was voor [eiser] , maakt het voorgaande niet anders. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW eindigt de verjaringstermijn voor [eiser] vijf jaar na 29 mei 2006, derhalve op 29 mei 2011.

4.11.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn is gestuit met de inhoud van zijn zienswijze tegen het voorgenomen ontslagbesluit zoals kenbaar gemaakt bij de brief van 18 april 2011 van ARAG aan DJI. In die zienswijze heeft [eiser] zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om een verzoek in te dienen om te komen tot een zelfstandig schadebesluit. Anders dan de Staat betoogt, is voor stuiting een daadwerkelijke aansprakelijkstelling niet vereist. Het gemaakte voorbehoud behelst een voldoende duidelijke waarschuwing aan DJI dat DJI er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet gehouden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. Hoge Raad 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418). Bovendien moet bij de beoordeling of sprake is van stuiting niet alleen worden gelet op de formulering van de mededeling, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan, de verdere correspondentie tussen partijen en de overige omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112) en kan betekenis toekomen aan omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de vermeende stuitingshandeling is verricht (vgl. Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741). [eiser] heeft, los van het gemaakte voorbehoud, in zijn zienswijze onder punt 5. ook gevraagd naar de wijze van afwikkeling van de (rest)schade naar aanleiding van het dienstongeval, waarbij hij verder stelt dat hem herhaaldelijk te kennen is gegeven dat de schadekwestie is ondergebracht bij het BSA, dat hij zich geen zorgen hoefde te maken over loonverlies en/of andere schade en dat een en ander ‘netjes geregeld’ zou worden. Anders dan de Staat acht de rechtbank niet relevant dat [eiser] spreekt over ‘zelfstandig schadebesluit’, noch dat de zienswijze onderdeel is van de bestuursrechtelijke procedure die heeft geleid tot zijn ontslag en [eiser] nadien niet bestuursrechtelijk is opgekomen tegen het ontslagbesluit. De rechtbank neemt in aanmerking dat destijds de bestuursrechter niet exclusief bevoegd was ten aanzien van verzoeken om een zelfstandig schadebesluit (vgl. Hoge Raad 17 december 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZC3059) en niet kan worden gezegd dat [eiser] met het afzien van het voeren van enige verdere bestuursrechtelijke procedure afstand heeft gedaan van enig eventueel recht op schadevergoeding, welk recht hij nu juist blijkens zijn zienswijze heeft willen behouden. Met de stuiting op 18 april 2011 is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen.

4.12.
[eiser] heeft de Staat vervolgens binnen de verjaringstermijn van vijf jaar na 18 april 2011, te weten bij brief van 14 juni 2012 (zie hiervoor in 2.12.), aansprakelijk gesteld op grond van artikel 6:170 BW. De verjaring is aldus tijdig gestuit, waarmee de rechtbank niet meer toekomt aan de beoordeling of de verjaring is gestuit door erkenning, zoals [eiser] ook heeft aangevoerd. De rechtbank verwerpt het beroep van de Staat op verjaring van de schadevergoedingsvordering van [eiser] .

ECLI:NL:RBDHA:2018:11415