Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 290709 huisarts miskent tumor; rb volgt deskundige, toepassing omkeringsregel bij c.v.

Rb Arnhem 290709 huisarts miskent tumor; rb volgt deskundige, toepassing omkeringsregel bij c.v.
2.26.  Omdat de bezwaren van [gedaagde] niet steekhoudend zijn en de rechtbank ook overigens geen redenen ziet om [deskundige] niet te volgen, neemt de rechtbank de conclusies van [deskundige] over. Die zijn dat [gedaagde] in de periode vanaf 3 augustus 1992 niet de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts heeft betracht, door in het algemeen er niet op toe gezien te hebben dat in die periode het bestaan van een tumor ter plaatse van de 12e thoracale wervel van [eiseres] werd onderzocht en in het bijzonder door (1) er niet voor te zorgen dat [eiseres] in de week van 3 augustus 1992 werd gezien door een specialist, (2) door bij de verwijzing naar [orthopeed] op 5 augustus 1992 niet te vragen om een multidisciplinaire aanpak, waarbij een internist was betrokken, (3) door op 27 augustus 1992 onvoldoende door te vragen bij [orthopeed] en/of [eiseres] of eerstgenoemde het bestaan van een tumor had laten onderzoeken, (4) door op 2 september 1992 [eiseres] niet naar de neuroloog te verwijzen, met het verzoek bij het onderzoek een internist te betrekken en (5) door op 10 september 1992 niet tenminste voor een spoedverwijzing vóór het weekend naar de neuroloog of de internist zorg te dragen.

2.27.  De gebeurtenissen op 2 september 1992 staan niet vast. [gedaagde] stelt dat [eiseres] niet wilde worden verwezen naar een neuroloog. [eiseres] ontkent dat [gedaagde] zo’n verwijzing heeft aanbevolen. Dat punt zal aan de hand van getuigenverhoor moeten worden beslist. Zou komen vast te staan dat [eiseres] op die dag heeft geweigerd te worden verwezen naar een neuroloog, dan kan [gedaagde] niet worden verweten dat hij dat die dag niet heeft gedaan. Daarbij moet ook komen vast te staan dat [gedaagde] [eiseres] heeft ingelicht over het vermoeden van de radioloog op het bestaan van een metastase en de noodzaak van een onderzoek in verband met de kans op het ontstaan van beschadiging van het ruggenmerg. Voorlopig zal dit punt in het midden worden gelaten, omdat het gezien de discussie over het causaal verband mogelijk niet nodig is dat deze stellingen komen vast te staan.

Causaal verband

2.28.  [gedaagde] betwist dat er causaal verband bestaat tussen de hem verweten beroepsfout en de door [eiseres] geleden schade: ook al had hij eerder (naar de neuroloog of internist) verwezen, dan nog was de dwarslaesie opgetreden, althans had de dwarslaesie tot minder schade geleid.

2.29.  Volgens [deskundige] had [gedaagde] er voor moeten zorgen dat een specialist [eiseres] in de eerste week van augustus 1992 zou zien in die week. [orthopeed] heeft [eiseres] op dinsdag 11 augustus 1992 gezien, derhalve vier dagen later dan de uiterste door [deskundige] genoemde dag (vrijdag 7 augustus 1992). Het is niet aannemelijk dat een bezoek aan [orthopeed] van vier dagen eerder tot een ander verloop van de feiten zou hebben geleid. Deze aan [gedaagde] verweten gedraging staat daarom niet in causaal verband met de door [eiseres] geleden schade.

2.30.  De door [gedaagde] geschonden norm is, samengevat, het niet laten uitvoeren van onderzoek om uit te sluiten of te bevestigen dat ter plaatse van de 12e thoracale wervel van [eiseres] een metastase aanwezig was. Deze norm strekt ter bescherming van het specifieke gevaar ter zake van het ontstaan van schade aan het ruggenmerg, waardoor verlammingsverschijnselen kunnen ontstaan. In dit geval is daarom de omkeringsregel van toepassing: “Ingevolge vaste rechtspraak strekt de omkeringsregel ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio-sine-qua-non-verband) tussen een onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst — waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt — dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt” (deze formulering is geciteerd uit HR 19 december 2008, NJ 2009, 28).

2.31.  Het staat door de bij [eiseres] opgetreden dwarslaesie vast dat schade aan het ruggenmerg is ontstaan. Dat betekent dat het causaal verband tussen de geschonden norm en de door [eiseres] geleden schade vaststaat, tenzij [gedaagde] bewijst (= aannemelijk maakt) dat de bedoelde schade ook zonder de verweten gedraging zou zijn ontstaan. Om tot dit tegenbewijs te worden toegelaten, moet [gedaagde] voldoende hebben gesteld.

2.32.  [gedaagde] heeft gesteld dat uit het onderzoek dat na de ziekenhuisopname op 13 september 1992 is verricht, blijkt dat er geen sprake is van lymfoproliferatieve maligniteit bij [eiseres], noch van een carcinoom, noch van een sarcoom. Als [gedaagde] [eiseres] eerder naar een internist zou hebben verwezen, zou deze tot dezelfde conclusie zijn gekomen. Met andere woorden: dan was het onderzoek naar de mogelijkheid van een metastase negatief uitgevallen. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [gedaagde] dat er volgens hem dan geen nader onderzoek zou zijn verricht en dat [eiseres] dan ook op 13 september 1992 de dwarslaesie had opgelopen. Verder stelt [gedaagde] dat als hij [eiseres] op 10 september 1992 zou hebben verwezen, er vóór het weekend van 12/13 september 1992 gezien de binnen het ziekenhuis waar het om gaat (vermoedelijk Rijnstate) bestaande gebruiken, geen onderzoek meer zou zijn verricht.

2.33.  De rechtbank acht voorlichting door een deskundige op deze punten nodig. Zij stelt voor de volgende vragen aan de deskundige voor te leggen:

1.  Wat is uiteindelijk als oorzaak voor de dwarslaesie bij [eiseres] vastgesteld en met welke mate van zekerheid?
2.  Zou het ontstaan van de dwarslaesie zijn voorkomen als [gedaagde]
a.  op 5 augustus 1992 met [orthopeed] zou hebben afgesproken dat deze een internist zou inschakelen, of
b.  [eiseres] op 27 augustus,
c.  2 september, respectievelijk
d.  10 september 1992 alsnog zou hebben verwezen naar een neuroloog en/of internist?
e.  Wilt u bij de beantwoording betrekken de stappen in het onderzoek die nodig zijn geweest om na het ontstaan van de dwarslaesie de oorzaak ervan vast te stellen en de duur daarvan?
f.  In hoeverre zouden de uitkomsten van het onderzoek naar een carcinoom, sarcoom of lymfoom, als zij zouden zijn uitgevoerd vóór het ontstaan van de dwarslaesie, aanleiding zijn geweest voor een vervolgonderzoek?
g.  Hoeveel tijd zou daarmee gemoeid zijn en wat zou het advies aan [eiseres] geweest zijn gedurende het onderzoek?
3.  Als de dwarslaesie niet zou zijn voorkomen, zouden de gevolgen van de dwarslaesie in de in vraag 2 bedoelde situaties minder ernstig zijn geweest, en zo ja in welke mate?
4.  Met welke mate van zekerheid kunt u de vragen 2 en 3 beantwoorden? Kunt u dit uitdrukken in een percentage?
5.  Als [gedaagde] [eiseres] op 10 september 1992 zou hebben verwezen naar een neuroloog van het Ziekenhuis Rijnstate, zou deze [eiseres] nog hebben gezien vóór zaterdagavond 12 september 1992 en zou dat hebben geleid tot een behandeling die het ontstaan van de dwarslaesie had voorkomen of de gevolgen ervan had verminderd?
6.  Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?

2.34.  De procedure wordt naar de rol van 9 september 2009 verwezen, opdat partijen opmerkingen kunnen maken over de concept-vragen en suggesties kunnen geven voor (het specialisme van) de te benoemen deskundige.

2.35.  Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. LJN BJ4640