Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 130207 tram rijdt auto die uit parkeervak steekt aan

Hof Den Haag 13-02-07 tram rijdt auto die uit parkeervak steekt aan; trambestuurder had snelheid aan moeten passen.
3. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan. Op 15 november 2001 om ongeveer 11:30 uur heeft op de openbare weg met de naam Om en Bij, gelegen in de bebouwde kom van de gemeente Den Haag, een aanrijding plaatsgevonden tussen een tram, bestuurd door [geïntimeerde], en een stilstaande auto van het merk Citroën, met kenteken XX-XX-00, bestuurd door [automobilist] (hierna: “[automobilist]”). Op het moment van de aanrijding had [automobilist] de Citroën tot stilstand gebracht in een parkeerkom aan de Om en Bij, vlak na een bocht. [automobilist] had zijn voet op de rem en bestudeerde een plattegrond. De achterzijde van de auto stak een stukje uit het parkeervak en over de trambaan. [geïntimeerde] reed met de tram, via de voornoemde bocht, de Om en Bij op, links afslaande vanuit de Hobbemastraat. Toen [geïntimeerde] zag dat de Citroën van [automobilist] (op de Om en Bij) zijn doorgang belemmerde, heeft hij een noodstop uitgevoerd, maar een aanrijding niet weten te voorkomen. De snelheid van de tram bedroeg toen (ongeveer) 22 km per uur. De Citroën werd door de tram ongeveer 15 meter naar voren geduwd en kwam vervolgens in botsing met een aldaar geparkeerd staande auto van het merk Opel, kenteken 00-YY-YY, toebehorend aan [benadeelde] (hierna: “[benadeelde]”). Hierdoor werd zowel de Citroën als de Opel beschadigd. De vordering van Kravag tegen [geïntimeerde] strekt tot verhaal van beide schades.

4. De rechtbank heeft de vordering van Kravag afgewezen. Hiertegen richten zich de grieven. Het hof ziet aanleiding grief III als eerste te behandelen. Blijkens de toelichting op deze grief (gelezen in samenhang met haar stellingen in eerste aanleg) heeft Kravag haar vordering uit onrechtmatige daad onder meer gegrond op de volgende feiten en omstandigheden. Ter plaatse van het ongeval is sprake van slechts een nauwe ruimte tussen de trambaan en de aldaar (eventueel) geparkeerd staande auto’s. [geïntimeerde] was goed op de hoogte van deze situatie. Als trambestuurder die deze plaats meerdere malen per dag passeert, had [geïntimeerde] alert dienen te zijn op een enigszins uitstekend deel van een geparkeerd staande auto. Van [geïntimeerde] had verwacht mogen worden dat hij – zelfs wanneer hij de auto van [automobilist] niet kon zien op een afstand waar binnen hij de tram nog tot stilstand had kunnen brengen – met inachtneming van de onzekerheden de bocht met aangepaste (geringere) snelheid zou hebben genomen.

5. Dit betoog slaagt. Naar het oordeel van het hof is, mede gelet op de foto’s nrs. 5 en 6 (die deel uitmaken van productie 2 bij akte van Kravag d.d. 3 maart 2004 in eerste aanleg) ter plaatse van de Om en Bij sprake van een bijzondere situatie, in die zin dat er voor auto’s die in de parkeerkommen worden geplaatst maar weinig ruimte is ten opzichte van de erlangs lopende trambaan. Gezien die nauwe ruimte is de kans reëel dat een auto die (niet volledig) in een van de parkeerkommen is geplaatst, enigszins over de trambaan steekt. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij als trambestuurder de betreffende route regelmatig aflegt en dat hij goed op de hoogte is van de situatie op de Om en Bij. Naar het oordeel van het hof rustte op [geïntimeerde], mede gelet op de mogelijk ernstige gevolgen van een aanrijding met de door hem bestuurde tram, de zorgplicht om bij het nemen van de bocht naar links, vanuit de Hobbemastraat naar de Om en Bij, op deze situatie te anticiperen door de snelheid van de tram zodanig aan te passen dat een aanrijding met een mogelijk (enigszins) over de trambaan stekende auto nog kon worden voorkomen, eventueel door middel van een noodstop. In dit verband is ook het volgende van belang.

6. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij pas op 12 meter afstand daadwerkelijk kon zien dat de Citroën (enigszins) over de trambaan heen stak, waardoor de vrije doorgang van de tram werd geblokkeerd. Volgens [geïntimeerde] was het toen al niet meer mogelijk een botsing te voorkomen. Pas vanaf het moment dat de tram vrijwel in één (rechte) lijn komt met de parkeerhavens aan de rechterzijde van de rijbaan is het (voor hem als trambestuurder) goed te zien of en in hoeverre de in de parkeerhavens staande auto’s voor een gedeelte op de trambaan staan, aldus [geïntimeerde].

7. Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit te meer de noodzaak om, anticiperend op de bijzondere situatie ter plaatse (als voormeld), de snelheid van de tram bij het nemen van de bocht naar links al aan te passen, opdat een botsing met een (pas later waar te nemen) deel van een geparkeerde auto dat over de trambaan steekt, nog kan worden voorkomen. Gesteld noch gebleken is echter dat [geïntimeerde] tevoren op deze mogelijke situatie bedacht was en dat hij met het oog daarop de snelheid van de tram al bij het nemen van de bocht had aangepast. [geïntimeerde] heeft slechts aangevoerd dat de tram ongeveer 22 km per uur reed, hetgeen volgens hem veilig was gezien de situatie ter plaatse. Deze stelling is echter onvoldoende onderbouwd in het licht van het betoog van [geïntimeerde] dat hij de tram (zelfs met de uitgevoerde noodstop) niet meer tijdig tot stilstand kon brengen toen hij, op één lijn gekomen met de geparkeerd staande auto’s, voor het eerst kon waarnemen dat een gedeelte van de Citroën over de trambaan stak. Ook de stelling dat een snelheid van 22 km per uur niet veel meer is dan die van een fietser, kan [geïntimeerde] in dit verband niet baten. Van algemene bekendheid mag namelijk worden verondersteld dat een fietser, anders dan een tram, een obstakel op de rijbaan (zoals een uitstekend gedeelte van een geparkeerde auto) in beginsel nog kan vermijden door zijwaarts uit te wijken en dat bovendien de remweg van een fietser bij die snelheid doorgaans korter is dan die van een tram.

8. De slotsom van het voorgaande is dat [geïntimeerde], door niet te anticiperen als voormeld, niet de zorg heeft betracht die in de onderhavige verkeerssituatie van hem als professionele trambestuurder kon worden gevergd, en dat hij hierdoor verwijtbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaren van de bij de aanrijding betrokken auto’s, in de zin van artikel 6:162 BW. (zie ook onder eigen schuld)
LJN AZ8382

Hof Den Haag 13-02-2007 auto kort na bocht en deels op trambaan geparkeerd; schadeverdeling tram - auto: 50% - 50%
9. Daarnaast is het hof (met [geïntimeerde]) van oordeel dat [automobilist] verwijtbaar onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door als particulier (zonder noodzaak) kort na een bocht (en daardoor slecht waarneembaar) met een deel van zijn auto de trambaan te blokkeren, terwijl hij een plattegrond aan het bestuderen was. Ook zijn onrechtmatige gedraging heeft aan de aanrijding bijgedragen.

10. Bij een weging van de aan de hand van de primaire maatstaf van artikel 6:101 BW van de over en weer bestaande, aan [geïntimeerde] en [automobilist] toe te rekenen gedragingen die aan de aanrijding en daarmee de schade hebben bijgedragen, komt het hof tot een schadeverdeling van 50% ([geïntimeerde]) en 50% ([automobilist]).
LJN AZ8382