Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Den Haag 210910 voor bestuurders van trams geldt in het kader van art. 6:162 BW hetzelfde strenge regime als voor bestuurders van motorrijtuigen op grond van art. 185 WVW; schadevergoeding 50%

Hof Den Haag 210910 voor bestuurders van trams geldt in het kader van art. 6:162 BW hetzelfde strenge regime als voor bestuurders van motorrijtuigen op grond van art. 185 WVW; schadevergoeding 50%
5.  De rechtbank heeft in r.o. 4.1 van het tussenvonnis – in hoger beroep onbestreden – geoordeeld dat het handelen van [trambestuurder] moet worden beoordeeld in het kader van art. 185 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Ofschoon dat artikel eerst ná het plaatsvinden van het ongeval, en wel op 1 januari 1995 in werking is getreden, zal ook het hof uitgaan van genoemd artikel 185 WVW nu dit inhoudelijk aansluit bij het voordien geldende art. 31 WVW (oud).
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, aanvangende met het arrest HR 14-7-2000, NJ 2001, 417,
LJN AA6526 volgt dat de bestuurder van een tram, ofschoon een tram geen motorrijtuig is in de zin van de WVW, ten opzichte van voetgangers en fietsers dezelfde mate van – door de Hoge Raad als “zwaar” gekwalificeerde – zorgvuldigheid dient te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig. Mitsdien geldt voor bestuurders van trams in het kader van art. 6:162 BW hetzelfde strenge regime als voor bestuurders van motorrijtuigen op grond van art. 185 WVW.

6.  Nu een verkeersongeval heeft plaatsgevonden tussen de door [trambestuurder] bestuurde tram en [geïntimeerde] als fietser, welk ongeval schade te weeg heeft gebracht aan de zijde van [geïntimeerde], brengt een analoge toepassing van het bepaalde in art. 185 WVW mee dat HTM als eigenaar van de tram in beginsel aansprakelijk is voor de aan [geïntimeerde] opgekomen schade, tenzij HTM aan deze aansprakelijkheid kan ontkomen door het aannemelijk maken van overmacht. Een zodanig beroep op overmacht wordt in vaste jurisprudentie op basis van art. 185 WVW eerst gehonoreerd indien aan de bestuurder rechtens geen enkel verwijt voor het ongeval kan worden gemaakt, in welk verband heeft te gelden dat fouten van het slachtoffer de aansprakelijke alleen ontlasten indien deze fouten voor de bestuurder zó onwaarschijnlijk waren dat hij daarmee naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

7.  Overeenkomstig het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad, is derhalve thans de vraag aan de orde of de fout van [geïntimeerde] zo onwaarschijnlijk was dat [trambestuurder] als trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden, bij bevestigende beantwoording van welke vraag de aansprakelijkheid van HTM voor de gedraging van [trambestuurder] (alsnog) wordt weggenomen en niet tot een schending door [trambestuurder] van de (zware) zorgvuldigheidsplicht geconcludeerd kan worden.

8.  Het hof beantwoordt bovengenoemde vraag evenwel ontkennend. Zoals ook uit de overgelegde situatietekeningen blijkt, gaat het in het onderhavige geval om een door de tram en [geïntimeerde] bereden weg in het centrum van de stad waarvan verschillende soorten verkeersdeelnemers (o.m. fietsers, trams en motorrijtuigen) elk op hun eigen weggedeelte gebruik maken, terwijl door de aanwezigheid van enkele – op korte afstand van elkaar gelegen – zijwegen sprake is van meerdere elkaar kruisende verkeersstromen met alle daaraan inherente gevaren voor verkeersongevallen. Bovendien vond het onderhavige ongeval plaats in de ochtendspits met de daarmee gepaard gaande drukte.
Gegeven deze omstandigheden alsmede het ervaringsfeit dat fietsers zich soms schuldig maken aan onverwachte, ondoordachte en soms zelfs gevaarlijke en onjuiste gedragingen in het verkeer, was het – bij de nadering van de hem tegemoet komende tram – zonder richting aan te geven rechtsaf slaan door [geïntimeerde] in de richting van de zich rechts van hem bevindende toegang tot de Oranje Buitensingel, niet een zó onwaarschijnlijke verkeersbeweging dat [trambestuurder] daarmee bij het bepalen van zijn rijgedrag – in het bijzonder het kiezen van een zodanige snelheid dat hij de tram steeds binnen korte afstand tot stilstand kon brengen – in redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
Dat het ter plaatse aanhouden van een lagere snelheid niet louter een theoretische en in de dagelijkse praktijk onuitvoerbare maatregel ter voorkoming van ongevallen is, blijkt wel uit de rapportage van Bosscha Ongevallenanalyse d.d. 4 april 2006 (door HTM in prima als productie 1 overgelegd bij haar conclusie van antwoord) waarin Bosscha op blz. 11 aangeeft dat [trambestuurder] wellicht reeds bij een snelheid van 19 á 22 km/u (in plaats van de door Bosscha berekende snelheid van 24 á 25 km/u waarmee [trambestuurder] zou hebben gereden) de tram ter hoogte van de botsplaats tot stilstand had kunnen brengen.

9.  Tot het in de vorige rechtsoverweging neergelegde oordeel draagt in concreto nog bij dat [trambestuurder] enkele dagen na het ongeval aan de verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de aanrijding heeft gezien dat de fietser ([geïntimeerde]) enkele meters nog vóórdat deze rechtsaf sloeg, naar rechts keek. De op veronderstellingen en gedachteconstructies gebaseerde bestrijding door HTM van de juistheid van bedoeld naar rechts kijken door [geïntimeerde], wijst het hof als onvoldoende feitelijk gegrond van de hand. In dit verband heeft de rechtbank in r.o. 4.1 van het tussenvonnis – in hoger beroep onbestreden – overwogen dat uit niets blijkt dat deze waarneming voor [trambestuurder] aanleiding is geweest voor het aanpassen van zijn snelheid, waarvoor, zoals door de rechtbank voorts is overwogen, te meer reden bestond nu [trambestuurder] [geïntimeerde] wel zag en [geïntimeerde] niet zichtbaar reageerde op het bellen van de tram bij de Zwarte Weg.

10.  Met het boven overwogene staat de schending door [trambestuurder] van de op hem rustende (zware) zorgvuldigheidsverplichting vast. Niet doorslaggevend is verder de snelheid waarmee de tram voorafgaand aan de aanrijding met [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft gereden, over welke snelheid partijen – overigens binnen een relatief geringe marge – van mening verschillen, nu het hof met de rechtbank van oordeel is deze in de gegeven omstandigheden te hoog was. Ook de stelling van HTM dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht bij welke snelheid het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden (punt 15 van de memorie van grieven), treft gezien het boven overwogene geen doel, nog daargelaten dat art. 24 Rv voorschrijft dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op grond van de feiten die partijen ten processe naar voren brengen, zodat HTM indien zij van mening zou zijn dat de bevindingen dienaangaande in eerder genoemd (in haar opdracht opgemaakte) rapport Bosscha onjuist of onvoldoende duidelijk waren, dienaangaande nader een toereikend gemotiveerd standpunt had dienen in te nemen.

11.  Aan het oordeel dat [trambestuurder] de op hem rustende zware zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden, doet niet af hetgeen HTM ter toelichting op haar grieven nog heeft aangevoerd omtrent de fouten van [geïntimeerde] met betrekking tot diens rijgedrag, nu zulks aan de orde is bij de wederzijdse causaliteitstoedeling in de zin van art. 6:101 BW.

12.  De grieven I tot en met V die HTM in het principale appel heeft gericht tegen het tussenvonnis en waaruit een aan het voorgaande tegengestelde opvatting blijkt, missen alle doel.

Voorts in het incidentele appel:

13.  Zoals hierboven al kort aangeduid, heeft de rechtbank geoordeeld dat (ook) een foutief rijgedrag van [geïntimeerde] – te weten het zonder richting aan te geven rechtsaf slaan en het oversteken van de trambaan zonder het verlenen van voorrang aan de naderende tram – heeft bijgedragen aan zijn schade, en wel voor een deel groot 70 %. Hiertegen heeft [geïntimeerde] zijn eerste grief in het incidentele appel gericht.

14.  Daargelaten thans de hierna nog te bespreken billijkheidscorrectie, gaat het bij de primaire maatstaf van de “eigen schuld” in de zin van art. 6:101 BW om een vermindering van de vergoedingsplicht door verdeling van de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige evenredig aan de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Bij aanrijdingszaken komt deze afweging neer op een beoordeling van de mate waarin het verkeersgedrag van beide betrokkenen ([trambestuurder] en [geïntimeerde]) gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen, bij welke beoordeling het dus niet aankomt op de mate van verwijtbaarheid van ieders gedragingen (HR 2-6-1995, NJ 1997, 700).

15.  [geïntimeerde] erkent dat hem ter zake het ontstaan van het ongeval “enig verwijt” te maken valt, doch hij bestrijdt dat zijn aandeel aan het ontstaan van de schade moet worden vastgesteld op 70 %. Blijkens de toelichting op de grief maakt hij daartoe een onderscheid tussen enerzijds “meer objectieve omstandigheden” die hebben bijgedragen aan het ongeval, en anderzijds een “meer subjectieve bijdrage” aan het ontstaan van het ongeval, daarbij aangevende dat de term “subjectief” ziet op (de mate van) verwijtbaarheid. Zoals het hof zijn opstelling begrijpt, noopt de weging van de “meer objectieve omstandigheden” tot een verdeling 50/50 (partijen hebben in gelijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval), terwijl weging van het subjectieve verwijt – kennelijk tezamen met genoemde meer objectieve omstandigheden – leidt tot de uitkomst dat de bijdrage van [geïntimeerde] aan het ongeval moet worden vastgesteld op (slechts) 25 %.

16.  Het hof volgt [geïntimeerde] niet in diens onderverdeling in (meer) objectieve omstandigheden en subjectieve verwijten, doch het zal aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals deze uit de stukken naar voren komen, een oordeel geven over de in de grief vervatte stelling dat het aandeel van [geïntimeerde] moet worden vastgesteld op (aanzienlijk) minder dan 70 %.

17.  Daartoe overweegt het hof dat het verkeersgedrag van [geïntimeerde] – te weten het zonder richting aan te geven rechtsaf slaan en het vervolgens oversteken van de trambaan zonder het verlenen van voorrang aan de naderende tram – weliswaar in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval, doch dat dit laatste evenzeer geldt voor het rijgedrag van [trambestuurder]. Immers heeft deze als bestuurder van een tram – een naar zijn aard in sterke mate gevaarzettend voertuig – daarmee tijdens het spitsuur gereden op een weg die ook open stond voor andere (zwakkere) weggebruikers zoals fietsers, welke weg op korte afstand van elkaar enkele zijwegen en dientengevolge kruisende verkeersstromen kent, zonder daarbij zijn snelheid zodanig aan dit verkeersbeeld aan te passen dat hij de tram tijdig kon afremmen of tot stilstand kon brengen in een toch niet als denkbeeldig te verwaarlozen situatie als de onderhavige waarin een fietser ter hoogte van een zijweg onverwacht van richting verandert en ondanks de nadering van een tram de trambaan kruist in de richting van die zijweg. Door op deze wijze aan het verkeer deel te nemen, heeft [trambestuurder] een veilige afwikkeling van het verkeer afhankelijk gemaakt van het uitblijven van verkeersfouten van zijn mede-weggebruikers.

18.  Dientengevolge is het hof van oordeel dat elk van partijen in gelijke mate het gevaar van het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen, derhalve een verdeling van 50/50. In zoverre treft grief I doel.

19.  Met grief II in het incidentele appel voert [geïntimeerde] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld – kortweg – dat toepassing van de billijkheidscorrectie er niet toe kan leiden dat de gevolgen van het ongeval volledig (d.w.z. voor 100 %) voor rekening van HTM dienen te worden gebracht, in welk geval derhalve de vergoedingsplicht van HTM in volle omvang zou blijven bestaan.

20.  Blijkens de (toelichting op de) grief maakt [geïntimeerde] met name bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat hij ([geïntimeerde]) grotendeels hersteld zou zijn. Ter adstructie van zijn bewering dat van enig herstel géén sprake is, voert [geïntimeerde] enkel aan (in essentie, zie de punten 55 en 56 van de memorie van antwoord in het principale appel annex memorie van grieven in het incidentele appel) dat zulks uit het (omvangrijke) overgelegde medisch dossier en de overige medische verslaggeving blijkt. Een nadere specificatie omtrent de meer precieze vindplaatsen waaruit bedoelde bewering zou kunnen worden afgeleid, ontbreekt.

21.  Daarmee is niet alleen geen sprake van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief, maar ook is een en ander niet in overeenstemming met hetgeen de rechtbank in hoger beroep onbestreden met betrekking tot het blijvende letsel heeft vastgesteld in r.o. 4.19 e.v. van het beroepen tussenvonnis, te weten dat de beweerde functionele invaliditeit van [geïntimeerde] niet dient te worden vastgesteld op 22 % zoals door hem is verdedigd, doch dat deze meer in de richting zal komen van de door HTM gestelde 5 %. Dat was reden voor de rechtbank om het aan [geïntimeerde] toe te kennen smartengeld wegens het restletsel en overige immateriële (emotionele) schade niet te begroten op € 45.000,-- zoals door [geïntimeerde] werd gevorderd, maar op niet meer dan (de helft van) € 12.000,--.

22.  Om redenen als in de vorige rechtsoverweging vermeld, en nu partijen inmiddels ter zake van de totale schade (omvattende “alle schadeposten”) een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, zodat gesteld noch gebleken is dat de vaststelling niet tevens een vergoeding ter zake van het restletsel c.a. omvat waarmee deze schade geacht moet worden genoegzaam te zijn vergoed, kan de grief niet tot vernietiging leiden. Voor toepassing van de billijkheidscorrectie acht het hof derhalve geen plaats.

23.  Waar (ook) de rechtbank, zij het met toepassing van de zgn. 50 %-regel, heeft geoordeeld dat HTM aansprakelijk is voor 50 % van de door [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval geleden schade, kan in het licht van het falen van grief II in het incidentele appel, het incidentele beroep niet leiden tot een andere uitkomst van de procedure.

Wederom in het principale en incidentele appel:

24.  De grieven VI in het principale appel en III in het incidentele appel zijn gericht tegen het eindvonnis en hebben geen zelfstandige inhoud, nu zij beide voortbouwen op de overige grieven in het principale resp. incidentele appel. Nu met het voorgaande vast staat dat geen van laatstbedoelde grieven doel treft of tot een andere uitkomst kan leiden, behoeven de eerstbedoelde geen verdere bespreking.

25.  De slotsom luidt dat zowel het principale als het incidentele appel niet tot vernietiging kan leiden zodat de beroepen vonnissen, ten dele op gronden die afwijken van die van de rechtbank, zullen worden bekrachtigd. .
LJN BN8478