Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A'dam 150807 zware zorgvuldigheidnorm van art. 185 WVW geldt niet voor metrobestuurders;

Rb A'dam 150807 zware zorgvuldigheidnorm van art. 185 WVW geldt niet voor metrobestuurders; gemeente niet aansprakelijk
Op de camerabeelden van donderdag 2 december 2004 is te zien dat het slachtoffer te 13.14.30 uur op het perron van het metrostation Ganzenhoef loopt. Hij loopt kennelijk doelloos in het rond en vervolgens is te zien dat hij te 13.15.58 uur (met zijn handen in zijn zakken) pardoes het perron afstapt en op het spoor belandt. Op dat moment zijn in de directe omgeving van deze man geen andere personen waarneembaar. Ongeveer 10 seconden later is te zien dat de metro vanuit het centrum (...) het station binnenrijden. (...)

4.3.  In onderhavige procedure gaat het om een aanrijding tussen een metro en een voetganger. De Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is hierop niet van toepassing nu een metro bestemd is om langs spoorstaven te worden voortbewogen en derhalve ex artikel 1 lid 1 sub c WVW is uitgesloten van het toepassingsgebied van de WVW. A stelt echter – hetgeen de Gemeente betwist – dat de zware zorgvuldigheidsnorm als bedoeld in artikel 185 WVW, welke geldt voor automobilisten en trambestuurders, tevens geldt voor metrobestuurders. De zware zorgvuldigheidsnorm waar A op doelt (bedoeld in artikel 185 WVW) houdt in dat een automobilist met het oog op bescherming van kwetsbare verkeersdeelnemers zoals voetgangers en fietsers bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van deze weggebruikers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze norm van overeenkomstige toepassing is op een trambestuurder.
In dit geding is aan de orde de vraag of deze norm ook van overeenkomstige toepassing is op een metrobestuurder.

4.4.  Het is in beginsel juist dat een aanrijding tussen een metro en een voetganger voor laatstgenoemde ernstig letsel tot gevolg kan hebben in verband met het zogenaamde Betriebsgefahr: de metro heeft een grote massa, een lange remweg en geen mogelijkheid tot uitwijken. Gelet op de hierna te noemen omstandigheden is de rechtbank echter van oordeel dat de zware zorgvuldigheidsnorm als hiervoor bedoeld niet tevens geldt voor een metrobestuurder.
Een metrobestuurder neemt niet op dezelfde wijze deel aan het verkeer als een automobilist of trambestuurder. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat een metro wordt voortbewogen door een zich naast de metrorails bevindende rail waarop hoogspanning staat. Een metrobestuurder rijdt dan ook via een afgesloten traject en komt op geen enkel punt, behoudens bij de perrons, in contact met andere verkeersdeelnemers. Er is nergens sprake van gelijkvloerse kruisingen. De rails waar een metro zich over voortbeweegt zijn niet bestemd voor ander (stads)verkeer en het is strikt verboden dat mensen of dieren zich op de metrorails bevinden. Hoewel een metrobestuurder wel te maken krijgt met voetgangers op de perrons is de situatie die zich daar voordoet niet vergelijkbaar met de situaties waarin automobilisten of trambestuurders met (de fouten van) kwetsbare verkeersdeelnemers te maken krijgen. Gelet op de wijze waarop de metro wordt voortbewogen en het strikte verbod dat mensen zich op de rails bevinden, hoeft een metrobestuurder er ook bij de per-rons in beginsel geen rekening mee te houden dat andere (kwetsbare) verkeersdeel-nemers zich op de rails bevinden. Hierbij komt dat de Gemeente onweersproken heeft aangevoerd dat aanrijdingen tussen metrowagens en niet door de metro vervoerde personen eigenlijk nooit voorkomen, tenzij sprake is van een zelfmoordpoging. Zelfmoordpogingen komen sporadisch voor, één of twee keer per jaar, aldus de Gemeente. A heeft weliswaar gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat springers in het openbaar vervoer met een zekere regelmaat voorkomen, maar daarmee is niet gezegd dat dit het geval is bij metro’s en dat de door de Gemeente genoemde cijfers onjuist zijn.
Gelet op het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van de eerder genoemde zware zorgvuldigheidsnorm op een metro(bestuurder).

4.5.  De vraag of de metrobestuurder en daarmee de Gemeente onrechtmatig jegens A heeft gehandeld, zal derhalve worden beoordeeld aan de hand van de (algemene) normen van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Onderzocht dient te worden of de metrobestuurder jegens A de zorgvuldigheid heeft betracht die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht.

4.6.   Onweersproken staat vast dat de metrobestuurder bij het naderen van het station Ganzenhoef de normale remprocedure in werking heeft gezet op het daarvoor bestemde, vaste, punt. Gesteld noch gebleken is dat de metrobestuurder met een hogere snelheid dan te doen gebruikelijk het station is genaderd of met een hogere snelheid dan te doen gebruike-lijk het station is binnengereden. Niet gebleken is dan ook dat de bestuurder bij het naderen van station Ganzenhoef onzorgvuldig heeft gehandeld.

4.7.  A heeft verklaard dat hij zich niets kan herinneren van het ongeval en hetgeen daaraan vooraf is gegaan. Hij verwijt de metrobestuurder met name dat hij heeft nagelaten te toeteren en voluit te remmen op het moment dat hij hem in het oog kreeg. A heeft daarbij gewezen op de jarenlange ervaring van de metrobestuurder en gesteld dat uit diens verklaring bij de politie blijkt dat hij hem naar de rand van het perron heeft zien lopen en heeft gezien dat hij onvast ter been was. De metrobestuurder had toen moeten toeteren en voluit moeten remmen. Door tijdig te toeteren had de metrobestuurder kunnen voorkomen dat A van het perron afstapte en door tijdig de noodremprocedure in gang te zetten had de metrobestuurder het ongeval eveneens kunnen voorkomen. A heeft er verder op gewezen dat uit het proces-verbaal van politie blijkt dat 11 seconden zijn verstreken tussen het moment dat hij van het perron viel en het moment van de aanrijding. Er was dus voldoende tijd om het ongeval te voorkomen, aldus nog steeds A.

4.8.  De rechtbank volgt A niet in zijn stelling dat de metrobestuurder, mede gelet op zijn jarenlange ervaring, op het moment dat hij A in de richting van de rand van het perron zag lopen, ten onrechte heeft nagelaten om bij wijze van waarschuwing te toeteren en tijdig de noodremprocedure uit te voeren. De omstandigheid dat de metrobestuurder reeds 13 jaar ervaring had, leidt niet tot de conclusie dat hij in de gegeven omstandigheden anders had moeten of kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Zoals reeds hiervoor (4.4.) is overwogen, hoeft een metrobestuurder in beginsel geen rekening te houden met personen op de rails. Hij mag er redelijkerwijs van uitgaan dat voetgangers op de perrons op de hoogte zijn van het verbod zich op de rails te bevinden en zich bewust zijn van het risico dat zij lopen wanneer zij te dicht bij de rand van het perron komen. Een voetganger die naar de rand van het perron loopt, hoeft tegen deze achtergrond dan ook geen aanleiding te vormen voor een metrobestuurder om te toeteren en de noodremprocedure uit te voeren. Het feit dat, onder anderen, de metrobestuurder kort na het ongeval heeft verklaard dat A onvast ter been was toen hij naar de rand van het perron liep, leidt in het onderhavige geval niet tot een andere conclusie. Zoals uit de verklaring van de verbalisanten B en C blijkt (2.4.), is op de door hen beschreven camerabeelden te zien dat A naar de rand van het perron loopt en ‘pardoes’ het perron afstapt. De verbalisanten reppen niet van bijzonder afwijkend gedrag van A voorafgaand aan het moment waarop hij van het perron afstapt. A heeft de verklaring van de verbalisanten uitdrukkelijk aan zijn stellingen ten grondslag gelegd. De ter gelegenheid van de comparitie getoonde camerabeelden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de verklaring van de verbalisanten en de ter zitting getoonde camerabeelden kan voorts worden afgeleid dat er zeer weinig tijd is verstreken tussen het moment dat A naar de rand van het perron liep en het moment dat hij van het perron afstapte. Ook de raadsvrouw van A heeft onder verwijzing naar de camerabeelden (als beschreven door voornoemde verbalisanten) ter comparitie verklaard dat sprake is geweest van een korte opeenvolging van waarnemingen en sensaties.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van A voorafgaand aan het moment waarop hij van het perron raakte niet dermate afwijkend was dat dit voor de metrobestuurder aanleiding had moeten zijn om al te toeteren en de noodremprocedure uit te voeren voordat A daadwerkelijk van het perron viel. Concrete feiten of omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat de metrobestuurder – in aanmerking genomen de gebruikelijke snelheid van de metro bij nadering van een station, de massa en de lange remweg van de metro en de schriktijd voordat de bestuurder kan reageren – vanaf het moment dat A van het perron viel, onzorgvuldig heeft gehandeld en de metro tot stilstand had kunnen brengen voordat de metro A overreed, zijn gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat andere voorzorgs- of veiligheids-maatregelen het ongeval hadden kunnen voorkomen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de metrobestuurder heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht. De Gemeente kan dan ook niet aansprakelijk worden gehouden voor de gevolgen van het ongeval.
LJN BB3689