Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A'dam 260907 aanrijding tram en voetganger; trambest. onzorgvuldig; verkeersfouten over en weer

Rb A'dam 260907 aanrijding tram en voetganger; trambest. onzorgvuldig; verkeersfouten over en weer
2.1.  Op 3 juni 1994 stak A omstreeks 16.40 uur samen met een vriendin (B) lopend het Damrak te Amsterdam over, komend vanaf de zijde van de Beurs van Berlage en ter hoogte van perceel Damrak 50. Terwijl zij bezig was met het oversteken van de trambaan werd zij aangereden door een tram van het Gemeentevervoerbedrijf (verder: GVB) die werd bestuurd door C. Deze tram kwam van het Centraal Station en reed in de richting van de Dam. Als gevolg van dit ongeval (verder: het ongeval) liep A ernstig letsel op en eindigde haar zwangerschap voortijdig, waarbij haar dochtertje dood ter wereld kwam.

2.2.  Het GVB is een onderdeel van de Gemeente. C is een ondergeschikte van de Gemeente als bedoeld in artikel 6:170 BW. (...)

3.4.  De rechtbank overweegt als volgt. Het ongeval heeft plaatsgevonden terwijl A de trambaan overstak, waarover de tram van C reed. A had als voetganger de tram voorrang moeten verlenen, maar heeft dat – zoals blijkt uit het plaatshebben van het ongeval – nagelaten. Er is dus enerzijds sprake van een voorrangsfout van A.

3.5.  Anderzijds is het zo dat op de bestuurder van een tram een zware zorgvuldigheidsplicht rust, met het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben (Hoge Raad 14 juli 2000, NJ 2001/417). Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van die kwetsbare verkeersdeelnemers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. In deze zaak moet daarom onderzocht worden of C rechtens enig verwijt kan worden gemaakt in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank zal daarbij veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de stellingen van de Gemeente.

3.6.  In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang:
a.  de snelheid van C bedroeg 30-35 kilometer per uur;
b.  de remweg van het type tram dat bij het ongeval betrokken was, bedraagt bij een gereden snelheid van 30 kilometer per uur 11,5 meter;
c.  op vrijdagmiddagen kan een voetganger ter plaatse van het ongeval op ieder moment in beide richtingen ten minste meerdere trams zien rijden en is op het Damrak ook altijd het waarschuwingsbellen van een tram te horen;
d.  toen C A en B opmerkte was hij ongeveer vijftien meter van hen verwijderd en bleek hem dat zij mogelijk de trambaan zouden gaan oversteken;
e.  als hij op dat moment was gaan remmen had C tijdig kunnen stoppen om een aanrijding te voorkomen;
f.  C heeft toen niet meteen geremd, maar heeft een belsignaal gegeven om A en B te waarschuwen en stroom teruggenomen om de snelheid van de tram te doen afnemen;
g.  toen vervolgens bleek dat A niet reageerde op het belsignaal, maar doorliep, heeft C een noodremming uitgevoerd. Op dat moment was A reeds een rijbaan (met een gedeelte voor fietsers en een rijstrook voor gemotoriseerd verkeer) en één trambaan overgestoken;
h.  de noodremming kwam te laat om het ongeval te voorkomen.

3.7.  Ten slotte acht de rechtbank van belang dat uit Cs hiervoor onder 2.4.2 aangehaalde verklaring blijkt dat A en B zich op de grens van de rijbaan met de trambaan bevonden toen C hen opmerkte, en dat zij dus (op weg naar de winkelzijde van het Damrak) de rijbaan reeds waren overgestoken. Noch uit de stellingen van partijen, noch anderszins uit het dossier kan voorts worden afgeleid dat A en/of B op enig moment de indruk hebben gegeven (bijvoorbeeld door de pas in te houden of door een blik of gebaar) C voorrang te zullen verlenen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat van het geven van zodanige indruk geen sprake is geweest.

3.8.  Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat de voorrangsfout van A niet zo onwaarschijnlijk was dat C daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Immers merkte C A pas op toen zij nog slechts vijftien meter van hem verwijderd was. Zij was op dat moment bezig met het oversteken van het Damrak en daarbij al behoorlijk ver gevorderd, en gaf niet de indruk C voorrang te zullen verlenen. Gelet op de minimaal benodigde remweg van 11,5 meter, en rekening houdend met het gegeven dat ook in de tijd die nodig was om te reageren nog enige afstand zou worden afgelegd, was er (zoals helaas ook is gebleken uit het feit dat het ongeval zich voordeed) onvoldoende tijd beschikbaar om voorafgaand aan het remmen nog te proberen of met bellen en stroom terugnemen kon worden volstaan om een aanrijding te voorkomen. Daarbij is van belang dat het niet onwaarschijnlijk moest worden geacht dat A niet of te laat of op onjuiste wijze op het belsignaal zou reageren: er zijn ter plaatse volgens de Gemeente immers voortdurend belsignalen te horen, en bovendien is onweersproken gebleven dat op het Damrak veel toeristen lopen die daar niet bekend zijn en evenmin bekend zijn met de tram als vervoermiddel.

3.9.  Daarmee staat vast dat C onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld, zodat de onrechtmatigheid van Cs handelen jegens A gegeven is.

3.10.  Aangezien de Gemeente niet stelt dat A haar voorrangsfout opzettelijk of met aan opzet grenzende roekeloosheid beging – voor zover de Gemeente al heeft bedoeld dit wel te stellen, is haar terloopse opmerking in een voetnoot daartoe immers onvoldoende – is de Gemeente in ieder geval aansprakelijk voor de helft van de schade van A. Vervolgens moet worden nagegaan in welke mate de verkeersfouten van A en C aan het ongeval hebben bijgedragen. Indien C immers in verhouding tot A voor meer dan de helft tot de schade heeft bijgedragen, moet ook meer dan de helft van die schade worden vergoed. (...)

3.11.6.  Vaststaat (als door de Gemeente gesteld en door A niet voldoende weersproken) dat de onderlinge afstand tussen A en de tram ongeveer vijftien meter bedroeg op het moment dat C A opmerkte. De door partijen gestelde snelheid van de tram beloopt ten minste (de Gemeente) 30 en ten hoogste (A) 45 kilometer per uur.

3.11.7.  Een snelheid van 30 kilometer per uur betekent dat (zonder remmen) 8,3 meter per seconde wordt afgelegd zodat (zonder remmen) vijftien meter in 1,8 seconde wordt overbrugd. De remweg bij deze snelheid bedraagt 11,5 meter. Dit mede in aanmerking nemend overweegt de rechtbank het volgende. Een normaal oplettende voetganger had de tram moeten opmerken en deze voorrang moeten verlenen. De voorrangsfout van A heeft dan ook een substantieel aandeel gehad in het ongeval. Daartegenover staat bij deze snelheid dat C niet meteen is gaan remmen toen hij A opmerkte. Gegeven de hiervoor onder 3.8 vermelde omstandigheden moet het ongeval daarom eveneens in belangrijke mate aan Cs handelen worden toegerekend. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank houden beide verkeersfouten elkaar bij een snelheid van 30 kilometer per uur in evenwicht, zodat het ongeval in gelijke mate aan de verkeersfouten van A en C is toe te rekenen. De aansprakelijkheid van de Gemeente zou bij deze snelheid dus in beginsel beperkt blijven tot 50%.

3.11.8.  Een snelheid van 45 kilometer per uur betekent dat (zonder remmen) 12,5 meter per seconde wordt afgelegd zodat (zonder remmen) vijftien meter in 1,2 seconde wordt overbrugd. De remweg bij deze snelheid bedraagt in elk geval meer dan ruim twintig meter (zijnde de remweg bij een snelheid van 40 kilometer per uur). Dit mede in aanmerking nemend overweegt de rechtbank het volgende. Een normaal oplettende voetganger had ook bij deze snelheid de tram moeten opmerken en deze voorrang moeten verlenen. De voorrangsfout van A heeft dus ook bij deze snelheid een substantieel aandeel gehad in het ongeval. Het aandeel van Cs handelen bij het ontstaan van het ongeval is bij deze snelheid echter groter. Immers, bij deze snelheid had de tram ook bij een onmiddellijke noodremming op het moment dat C A en B opmerkte, niet meer op tijd kunnen stoppen. C reed dus onder de gegeven omstandigheden te hard en/of hij betrachtte onvoldoende oplettendheid om A al vanaf grotere afstand op te merken. Gelet op het voorgaande had C ook volstrekt niet in eerste instantie mogen volstaan met bellen en stroom terugnemen, maar had hij die onmiddellijke noodremming daadwerkelijk moeten toepassen om de schade door het dreigende ongeval in elk geval zoveel mogelijk te beperken. Ten slotte restte A door deze snelheid aanmerkelijk minder tijd om, toen zij de tram eenmaal had opgemerkt, het ongeval nog te proberen te voorkomen. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank heeft het foutieve handelen van C bij deze snelheid een ongeveer tweemaal zo groot aandeel in het ongeval gehad, als de voorrangsfout van A. De rechtbank acht daarom voorshands, indien wordt uitgegaan van de snelheid van 45 kilometer per uur, het ongeval voor circa 65 % toe te rekenen aan de verkeersfout van C, zodat de Gemeente in beginsel voor dat percentage van de schade aansprakelijk zou zijn.

3.11.9.  Ten aanzien van de snelheid waarmee de tram daadwerkelijk heeft gereden, komt de rechtbank tot de volgende voorlopige inschatting. Uitgaande van: een onderlinge afstand tussen A en de tram van ongeveer vijftien meter op het moment dat C A opmerkte; de omstandigheid dat C niet meteen is gaan remmen maar eerst heeft gebeld en stroom teruggenomen in afwachting van een reactie; het ervaringsfeit dat een mens een (korte) tijd nodig heeft om te kunnen reageren en dat de tram in die korte tijd is doorgereden; het gegeven dat verschillende getuigen tegenover de politie hebben verklaard dat de tram “enkele meters” of “een stukje” doorreed nadat deze A had geraakt; en de hiervoor onder 3.11.8 genoemde remweg, acht de rechtbank het voorshands waarschijnlijk dat de tram een snelheid had van minder dan 40 kilometer per uur.

3.12.  De uit het dossier naar voren komende feiten en omstandigheden geven de rechtbank voorshands geen aanleiding tot het toepassen van een billijkheidscorrectie op de hiervoor onder 3.11.7 en 3.11.8 bedoelde aansprakelijkheidspercentages.
LJN BB7161