Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 120815 geen fout trambestuurder bij ongeval tussen tram en stilstaande auto; trammaatschappij niet aansprakelijk

Rb Den Haag 120815 geen fout trambestuurder bij ongeval tussen tram en stilstaande auto; trammaatschappij niet aansprakelijk

2 De feiten

2.1.
Tijdens de ochtendspits van dinsdag 4 november 2008 omstreeks 9.00 uur is een auto voorzien van kenteken [nummer] (hierna: de auto) op de kruising van de Fruitweg en de Televisiestraat in botsing gekomen (hierna: de aanrijding) met een tram. De tram, in eigendom toebehorende aan HTM, werd bestuurd door de heer [A] (hierna: [A] ). De auto, in eigendom toebehorend aan de heer [B] (hierna: [B] ), werd bestuurd door [eiseres] . De tram reed op de Fruitweg, komende uit de richting van de Parallelweg en gaande in de richting van de Troelstrakade te Den Haag. Het verkeer op de Fruitweg is gescheiden door een groenstrook waarop twee tramsporen zijn gelegen. Ter hoogte van de Televisiestraat bevindt zich een dubbele tweerichtingsoverweg (hierna: de overweg) om onder meer mogelijk te maken dat het verkeer vanuit de Televisiestraat linksaf de Fruitweg kan oprijden. Ook kan het verkeer aan weerszijden van de Fruitweg daarop keren en/of de Televisiestraat oprijden. [eiseres] is vanuit de Televisiestraat de kruising met de Fruitweg opgereden. Vervolgens is op de overweg de linkerzijde van de auto in aanraking gekomen met de voorzijde van de tram.

2.2.
Op 4 november 2008 is [eiseres] door de politie telefonisch gehoord als verdachte van een verkeersovertreding. [eiseres] heeft blijkens het proces-verbaal van dat verhoor - voor zover relevant - het volgende verklaard:
‘Ik reed vanmorgen, dinsdag 4 november 2008 omstreeks 9.15 uur in mijn auto, een groene Ford escort met het kenteken [nummer] over de Televisiestraat in ’s-Gravenhage. Ik kwam vanuit de richting van de Radarstraat en reed in de richting van de Fruitweg in Den Haag. Toen ik bij de kruising met de Fruitweg kwam zag ik een voorrangsbord staan en dat er haaientanden op het wegdek waren afgebeeld. Ik wist dus dat ik het verkeer, rijdende over de Fruitweg, voorrang moest verlenen. Toen ik bij die kruising kwam zag ik dat er nog een auto voor mij reed. Ik zag dat die auto, net als ik, linksaf de Fruitweg op wilde rijden. Ik zag dat er geen verkeer van links aan kwam rijden. In het midden van de Fruitweg zijn twee (2) tramsporen aangebracht. Op het moment dat ik samen met de auto, die voor mij reed, op de kruising stilstond zag (ik, toevoeging rechtbank) dat er verkeer vanuit de rechterkant op de Fruitweg aan kwam rijden. Ik zag dat de auto die voor mij stond stil bleef staan om dit verkeer voorrang te verlenen. Ik stond op dat moment met mijn auto op een van de tramsporen. Vanuit de Televisiestraat gezien was dit het 1e tramspoor. Plotseling zag ik dat er een tram, links van mij, kwam aanrijden. Volgens mij had die trambestuurder mij te laat gezien want ik zag dat hij met de voorzijde van die tram tegen de linker zijkant van mijn auto botste. Gelukkig had ik mijn gordel om. Ik denk dat ik door het dragen van de autogordel, ernstig letsel aan mijn lichaam heb weten te voorkomen. Na de aanrijding ben ik met veel moeite aan de rechterzijde uit mijn auto kunnen kruipen. Ik werd toen direct opgevangen door omstanders en later werd ik overgebracht door de ambulance van de GG&GD naar het ziekenhuis Westeinde. Ik geef toe dat ik stilstond op een kruisingsvlak maar ik vind niet dat ik schuldig ben aan deze aanrijding omdat ik stilstond. Er was voldoende zicht en indien de trambestuurder had opgelet dan had hij gemakkelijk de tram op tijd tot stilstand kunnen brengen en dan was deze aanrijding nooit gebeurd.’

2.3.
Op 4 november 2008 is [A] door de politie gehoord als verdachte van een verkeersovertreding. [A] heeft blijkens het proces-verbaal van dat verhoor - voor zover relevant - het volgende verklaard:
‘Ik reed als trambestuurder op de fruitweg, komende uit de richting van de Parallelweg en gaande in de richting van de Troelstrakade te ’s-Gravenhage. De tram waar ik in reed, was Lijn 11 en wagennummer 3013. Aangekomen op de kruising Fruitweg met de Televisiestraat zag ik een personenauto aan komen rijden vanuit de Televisiestraat. Ik zag dat deze personenauto wilde oversteken om richting de Parallelweg te gaan. Ik luidde de trambel om kenbaar te maken dat ik als tram(bestuurder) aan kwam rijden. Ik verminderde vaart. Ik zag dat de bestuurder van de personenauto naar rechts keek. Ik, zag dat de bestuurder bleef rijden. Ik remde maar kon geen aanrijding voorkomen.’

2.4.
Op 20 november 2008 heeft mevrouw [C] (hierna: [C] ) op verzoek van HTM een getuige-vragenformulier ingevuld. Dit formulier vermeldt - voor zover relevant - het volgende:
‘2 onderwerp
(…)
datum van het gebeurde : 04-11-‘08
plaats van het gebeurde : kruising Fruitweg / Televisiestraat
(…)

4 waarnemingen

waar bevond u zich? : op het fietspad
had u goed zicht op de plaats van : ja (…) ik reed op het fietspad parallel a/d trambaan 
het gebeurde? in de tegemoetkomende richting
met welke snelheid werd naar uw : HTM-voertuig : circa ? km per uur
schatting gereden? : andere partij : circa 0 km per uur → stond stil op de trambaan
zijn er signalen gegeven? : HTM-employé : Bel / claxon signalen
(claxon, bel en / of licht) : andere partij : Geen
is één der betrokken voertuigen in : ja (…) HTM-voertuig stond circa …seconden stil
stilstaande positie aangereden? ander partij stond circa ± 10 seconden stil

5 verklaring

hoe heeft het gebeurde zich naar uw mening voorgedaan?
Pas na het claxoneren v/d trambestuurder keek ik wat er a/d hand was. Het viel mij op dat de auto stil stond op de trambaan (met de bedoeling om over te steken). Ik weet nog dat ik het vreemd vond dat de auto niet doorreed. De tram remde vrij snel, reed ook zeker niet hard (kwam net v/e andere halte) maar kon toch niet voorkomen dat de auto doorgeschoven werd. Ik was als eerste ter plaatse.

6 situatietekening
(…)’

2.5.
Op 12 april 2009 heeft [C] nogmaals - dit maal op verzoek van Centraal Nederlands Adviesbureau (CNA) B.V., de schadebehandelaar van [eiseres] - een getuige-vragenformulier ingevuld. Dit vragenformulier vermeldt - voor zover relevant - het volgende:
‘Wie acht u schuldig aan het ongeval en waarom?
De bestuurder v/d auto; zij stond stil op de trambaan
(…)
Uit eigen waarneming het volgende gezien of gehoord:
ik hoorder de tram “toeteren”. Dit trok mijn aandacht en toen verbaasde ik mij erover dat de autobestuurder niet doorreed maar op de trambaan stil bleef staan. De tram gaf meerdere keren een waarschuwingssignaal, remde uiteindelijk, maar kom niet voorkomen dat de auto een stuk werd doorgeschoven. Het was wel mistig die dag.’ 

2.6.
[eiseres] heeft bij de aanrijding letsel opgelopen. Voorts is materiële schade ontstaan aan zowel de auto als de tram. De schade aan de auto bedraagt € 1.150. [B] heeft [eiseres] gemachtigd om vergoeding van de schade aan zijn auto van HTM te vorderen.

2.7.
Ten tijde van het ongeval was de auto conform de WAM verzekerd bij Reaal Verzekeringen.

2.8.
De op trams van toepassing zijnde conclusie/aanbeveling uit 2008 van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid vermeldt, voor zover relevant:
‘Sneltramlijnen en lightraillijnen passen alleen onder strikte voorwaarden in en duurzaam veilig verkeerssysteem. Een kruising met het wegverkeer dient aan één van de drie volgende eisen te voldoen:
1. ongelijkvloerse kruising;
2. volledig bewaakte overgang bij kruising met gebiedsontsluitingsweg;
3. bewaakte overgang bij kruising met een erftoegangsweg.
Als geen van deze drie opties mogelijk is, dan dient het lightrailvoertuig de kruising te passeren met een snelheid van ten hoogste 25 km per uur.’

3 Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat HTM aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van de onder 1.1. genoemde aanrijding geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
II. HTM veroordeelt tot betaling van € 1.233,30;
III. de zaak met betrekking tot de overige schade verwijst naar de schadestaatprocedure;

voorwaardelijk
IV. de (vaststellings)overeenkomst gesloten op/omstreeks 18 november 2009 vernietigt;
V. HTM veroordeelt in de proceskosten.

3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. 

3.2.1.
Ten aanzien van vordering I. stelt [eiseres] dat [A] verwijtbaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de wijze waarop hij op 4 november 2008 aan het verkeer heeft deelgenomen. Volgens [eiseres] heeft [A] niet de zorgvuldigheid betracht die in de gegeven omstandigheden - een drukke ochtendspits met dichte mist - van hem mocht worden verwacht. HTM is als werkgever van [A] aansprakelijk op grond van artikel 6:170 BW. 

3.2.2.
Vordering II. grondt [eiseres] op de stelling dat zij als gevolg van de aanrijding vermogensschade heeft geleden van ten minste € 1.233,30, bestaande uit € 1.150 autoschade en € 83,30 expertisekosten. 

3.2.3.
Ter onderbouwing van vordering III. stelt [eiseres] dat zij - naast de onder 3.2.2. genoemde schadeposten - nog andere schade heeft geleden. De schade bestaat volgens [eiseres] uit vermogensschade in de zin van verlies van inkomsten. [eiseres] betoogt hiertoe dat zij bij de aanrijding letsel heeft opgelopen, met als gevolg dat zij gedurende langere tijd niet heeft kunnen werken en haar arbeidsovereenkomst uiteindelijk is ontbonden. Voorst stelt [eiseres] dat zij immateriële schade lijdt/heeft geleden door de pijn en de nekklachten die zij als gevolg van de aanrijding heeft ondervonden. [eiseres] vordert verwijzing naar de schadestaatprocedure om de omvang van deze schadeposten vast te stellen. 

3.2.4.
Ten aanzien van de voorwaardelijke vordering IV. stelt [eiseres] dat, voor zover partijen onderhavige kwestie reeds geregeld zouden hebben bij (vaststellings)overeenkomst, haar een beroep toekomt op de vernietigbaarheid van die overeenkomst op grond van dwaling, misbruik van omstandheden en/of de redelijkheid en billijkheid. [eiseres] betoogt hiertoe dat [A] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en relevante gegevens omtrent de toedracht van de aanrijding heeft achtergehouden.

3.3.
HTM voert gemotiveerd verweer. HTM betwist dat [A] onzorgvuldig heeft gehandeld en dat hij schuld heeft aan de aanrijding. Volgens HTM heeft niet [A] maar [eiseres] de aanrijding veroorzaakt door geen voorrang te verlenen aan de tram.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

voorwaardelijke vordering IV.
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat onderhavig geschil niet reeds bij een vaststellingsovereenkomst is geregeld. Daarmee is de voorwaarde waaronder vordering IV. is ingesteld niet vervuld en behoeven uitsluitend nog de overige, onvoorwaardelijke vorderingen bespreking.

vestiging van de aansprakelijkheid 
4.2.
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] een verkeersfout heeft gemaakt: zij heeft geen voorrang verleend aan de tram, en daarmee in strijd gehandeld met artikel 15 lid 2 onder b van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990. [eiseres] erkent dit ook. Zij heeft verklaard dat zij, toen zij bij de kruising met de Fruitweg kwam, een voorrangsbord zag en haaientanden op het wegdek en dat zij dus wist dat zij het verkeer, rijdende over de Fruitweg, voorrang moest verlenen (zie 2.2).

4.3.
Kern van het geschil van partijen betreft de vraag of ook [A] een verkeersfout heeft gemaakt en door zijn wijze van deelname aan het verkeer voorafgaand aan de aanrijding onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld, voor welke onrechtmatige daad HTM als werkgever van [A] in voorkomend geval aansprakelijk is.

4.4.
Van een fout van een trambestuurder is onder meer sprake indien deze niet heeft gehandeld met de mate van zorgvuldigheid die van hem mag worden gevergd. Bij het bepalen van zijn rijgedrag dient de trambestuurder rekening te houden met fouten van andere verkeersdeelnemers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoeft te houden. 

te hard gereden? 
4.5.
[eiseres] stelt zich ten eerste op het standpunt dat [A] onzorgvuldig heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden met een te hoge snelheid te rijden. [eiseres] betoogt in dit verband dat de situatie ter plaatse sprake buitengewoon onoverzichtelijk was en noemt hierbij de volgende omstandigheden: (i) zeer dichte mist waardoor het zicht zou zijn belemmerd, (ii) de bomenrij naast de trambaan, (iii) een drukke ochtendspits, (iv) de aanwezigheid van een onbeveiligde voetgangersoversteekplaats kort voor de aanrijding, (v) de tram had geen vrij baan aangezien de overweg onbeveiligd is en (vi) regelmatig op de overweg stilstaande auto’s, hetgeen de aldaar geldende verkeersregels ook toestaan. [eiseres] is van mening dat [A] onder voornoemde omstandigheden ruimschoots vóór de overweg zijn snelheid had moeten verlagen tot stapvoets en deze snelheid had moeten aanhouden totdat hij ongehinderd kon doorrijden. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet en overweegt daartoe als volgt.

4.6.
Uit de door beide partijen aangehaalde conclusie/aanbeveling van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid volgt dat 25 km per uur de aanbevolen snelheid is om een overweg/kruispunt als het onderhavige te passeren. Blijkens de tekst van de conclusie/aanbeveling (zie 2.8) zijn de onder de punten (iv) tot en met (vi) genoemde omstandigheden reeds in de aanbevolen snelheid verdisconteerd. Anders dan [eiseres] voorstaat, kan hieruit dan ook niet de verplichting tot het stapvoets naderen/passeren van de overweg worden afgeleid, ook niet tijdens de spits of drukte (punt (iii)). De bomenrij langs de trambaan (punt (ii)) brengt een dergelijke verplichting evenmin met zich, nu er naar eigen stelling van [eiseres] vanaf de trambaan gezien voldoende zicht was op de Televisiestraat omdat de trambaan zich vlakbij de bomen bevindt en er tussen de bomen voldoende zichtruimte is. Dat de bomenrij voor [eiseres] daarentegen een zogenaamd ‘verticale lamelleneffect’ heeft veroorzaakt, kan - indien daar al sprake van is, hetgeen HTM gemotiveerd heeft betwist - niet tot een ander oordeel leiden. Deze omstandigheid ligt binnen de risicosfeer van [eiseres] en kan derhalve niet aan HTM/ [A] worden tegengeworpen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat niet gebleken is van een zodanig slecht zicht door mist (i) dat het niet langer geoorloofd was om de aanbevolen snelheid te rijden. [eiseres] betoogt in dit verband weliswaar dat op enkele plaatsen het zicht minder dan 50 meter was, maar gesteld noch gebleken is dat dit in Den Haag was. Het enkele betoog dat de mist in de regio Rotterdam veel problemen had veroorzaakt en Rotterdam dicht bij Den Haag ligt, is daartoe niet toereikend. Daar komt bij de in het proces-verbaal van verhoor van [eiseres] opgenomen opmerking van [eiseres] dat er (voor de trambestuurder) voldoende zicht was, hetgeen wordt onderschreven door de in het proces-verbaal van verhoor van [A] opgenomen verklaring dat [A] [eiseres] zag komen aanrijden. Voorts blijkt uit de door HTM als productie 1 overgelegde foto’s, die - naar onweersproken stelling van HTM - direct na het ongeval zijn gemaakt, dat het de bewuste ochtend ter plaatse nevelig maar niet zeer mistig was.

4.7.
Nu andere feiten en omstandigheden die een neerwaartse bijstelling van de aanbevolen snelheid zouden kunnen rechtvaardigen niet door [eiseres] zijn gesteld en ook anderszins niet zijn gebleken, stelt de rechtbank de ter plaatse maximaal toegestane snelheid vast op 25 km per uur. Dit betekent dat [A] slechts dan onzorgvuldig heeft gehandeld indien de tram voorafgaand aan de aanrijding harder dan 25 km per uur reed. [A] heeft tegenover medewerkers van HTM verklaard dat hij 25 km per uur reed. [eiseres] heeft ter zitting aangevoerd het vermoeden te hebben dat [A] harder dan 25 km per uur heeft gereden omdat de tram geen dienst had, derhalve niet op de normale route reed, geen passagiers vervoerde en van tussenstops bij tramhalten geen sprake was. Objectieve gegevens ter ondersteuning van dit vermoeden ontbreken echter. De snelheid die de tram voorafgaand aan de aanrijding heeft gereden, zou uit de tachograafkaart kunnen worden afgeleid. De tachograafkaart is echter niet in het geding gebracht. [eiseres] heeft in dit verband opgemerkt dat HTM niet bereid is gebleken om de tachograafkaart over te leggen. Voor zover [eiseres] hiermee heeft bedoeld te betogen dat HTM tot overlegging van de tachograafkaart - indien voorhanden - gehouden was, acht de rechtbank dit betoog onjuist. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast en het bewijsrisico ter zake de gereden snelheid op [eiseres] , die op de voet van artikel 843a Rv afgifte van de tachograafkaart had kunnen vorderen.

4.8.
Bij deze stand van zaken houdt de rechtbank het ervoor dat [A] voorafgaand aan de aanrijding (niet harder dan) 25 km per uur heeft gereden, hetgeen gelet op het voorgaande niet als onzorgvuldig kan worden aangemerkt.

te laat geremd?

4.9.
[eiseres] stelt zich voorts op het standpunt dat [A] onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij te laat heeft geremd hoewel hij daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. 
[eiseres] betoogt hiertoe dat zij vanaf het moment waarop [A] de trambel heeft getingeld tot aan het moment van de aanrijding ongeveer tien seconden op de trambaan heeft stilgestaan. [eiseres] beroept zich in dit verband op de onder 2.4 weergegeven verklaring van [C] . Voorts stelt [eiseres] in dit verband dat er blijkens de in de dagvaarding opgenomen berekening slechts 4.07 seconden nodig waren om de tram - bij de vastgestelde snelheid van 25 km per uur - tot stilstand te brengen. Volgens [eiseres] betekent een en ander dat [A] de aanrijding had kunnen voorkomen. [A] heeft een andere lezing over de toedracht van de aanrijding. [A] heeft - voor zover hier relevant - verklaard dat de auto/ [eiseres] zonder stil te staan en ondanks geluidssignalen van de tram is blijven doorrijden, waardoor een aanrijding onvermijdelijk werd. Ter discussie staat aldus of [eiseres] op het moment van de aanrijding stilstond (1) en, zo ja, hoe lang [eiseres] stilstond (2). De rechtbank is met HTM van oordeel dat het tweede geschilpunt essentieel is voor het antwoord op de vraag of [A] de aanrijding had kunnen voorkomen en overweegt ten aanzien van de duur van de vermeende stilstand als volgt.

4.10.
Voor zover gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen over de toedracht hebben al kan worden aangenomen dat [eiseres] vanuit een stilstaande positie is aangereden, biedt de enkele verklaring van [C] onvoldoende basis om vast te stellen dat [eiseres] op de overweg tien seconden (of meer) heeft stilgestaan alvorens de aanrijding plaatsvond. Anders dan in dagvaarding is vermeld biedt de op de dag van de aanrijding bij de politie afgelegde verklaring van [eiseres] geen steun voor het genoemde tijdsinterval. De rechtbank constateert dat [eiseres] in haar verklaring geen enkele indicatie geeft van de stilstandsduur. Dat [eiseres] zou hebben verklaard dat zij gedurende langere tijd op de trambaan stilstond, is in het proces-verbaal van de aanrijding nergens terug te vinden. Daar komt bij dat het - zoals HTM terecht heeft opgemerkt - uiterst lastig is om in een situatie als hier aan de orde een tijdsduur in te schatten. Bijkomende feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat [eiseres] tien seconden (of meer) op de trambaan zou hebben stilgestaan, zijn door [eiseres] niet gesteld. Nu ook overigens niet is gebleken dat de vermeende stilstand van een dergelijk lange duur was dat [A] daarop nog had kunnen anticiperen en tijdig tot stilstand had kunnen komen, acht de rechtbank het standpunt van [eiseres] dat [A] de aanrijding had kunnen voorkomen door tijdig te remmen onvoldoende toegelicht. Bij deze stand van zaken wordt aan de door [eiseres] aangeboden bewijslevering niet toegekomen. ECLI:NL:RBDHA:2015:11844