Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R.dam 270509 aanrijding voetganger tram; gemeente voor 60% aansprakelijk

Rb R.dam 270509 aanrijding voetganger tram; gemeente voor 60% aansprakelijk
Op 24 juni 1999 is de toen 31-jarige [X] (hierna: [X]) als voetganger betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval met een rijdende tram van de RET. Het ongeval vond plaats op de Vierambachtsstraat te Rotterdam.
2.2
De tram werd ten tijde van het ongeval bestuurd door [trambestuurder] (hierna [trambestuurder]), die in dienst was bij de RET, een onderdeel van de gemeente. Het ongeval vond plaats rond 14.00u, het weer was helder en het wegdek was droog.
2.3
[X] heeft ten gevolge van het ongeval ernstig hoofdletsel opgelopen, zijn zicht is verminderd en het hersenletsel is zodanig, dat hij niet zelfstandig kan functioneren. Hij verblijft in een inrichting. De prognose is somber.
2.4
[X] was ten tijde van het ongeval in vaste dienst van Ven Daily Vers BV (hierna: Vers of de werkgever). Hij was die middag doende met de auto bestellingen voor zijn werkgever weg te brengen. Vers heeft na het ongeval het uitkeringsbedrag van een door haar afgesloten ongevallenverzekering ad € 18.748,94 aan [X] betaald. De vordering in de (kantongerechts)procedure tegen Vers, strekkende tot het verkrijgen van verdere vergoeding van de schade van [X] tengevolge van het ongeval, is afgewezen. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.5
[X] is onder curatele gesteld wegens geestelijke stoornis; [curator] is tot curator benoemd.

3  Het geschil
3.1
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade van [X] als gevolg van het ongeval op 24 juni 1999 en de gemeente te veroordelen tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.

De vordering is, kort samengevat, gebaseerd op (een deel van) de vaststaande feiten en de stelling, dat [X] aanzienlijke schade lijdt en zal lijden tengevolge van het ongeval, die thans nog niet te begroten is en dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade van [X], nu [trambestuurder] een fout heeft gemaakt in de zin van de artikelen 6:162 en 6:170 BW.

3.2
De gemeente heeft de vordering van [curator] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [curator] in de kosten van het geding.
Haar stellingen en verweren zullen in de beoordeling voor zover nodig aan de orde komen.

4  De beoordeling
4.1
Hoewel een tram geen motorrijtuig in de zin van de Wegenverkeerswet is dient, bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de trambestuurder voor de schade van een voetganger als gevolg van een aanrijding tussen een rijdende tram en die voetganger als hier aan de orde, dezelfde zorgvuldigheidsnorm te worden toegepast als de norm van art. 185 WVW. Dit uitgangspunt, dat voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 (NJ 2001, 417), staat ook tussen partijen vast. Die norm omvat een zware zorgvuldigheidsplicht voor de trambestuurder; deze brengt mee, dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van voetgangers, tenzij die zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden.
Partijen verschillen van mening over de vraag, of [trambestuurder], naar die norm beoordeeld, een fout heeft gemaakt of niet, omdat zij van mening verschillen over de toedracht van het ongeval. Vast staat ook, dat de bewijslast op dit punt in beginsel op [curator] rust.

De te nemen beslissing hangt dus in hoge mate af van hetgeen kan worden vastgesteld aangaande de exacte toedracht van het ongeval.

4.2.1
Het eerste geschilpunt tussen partijen ziet op de plaats waar de tram en [X] elkaar hebben geraakt.

[curator] heeft bij repliek foto’s overgelegd, die volgens hem door de politie zijn gemaakt op de dag van het ongeval naar aanleiding van het ongeval; de gemeente heeft dat niet betwist. De rechtbank is daarom van oordeel dat die foto’s tot uitgangspunt genomen moeten worden.

Uit die foto’s, en ook uit de door [curator] overgelegde en door de gemeente niet betwiste kaart van de toenmalige situatie, blijkt, dat de voetgangersoversteekplaats, uitgaande van de rijrichting van de tram, enige meters voorbij het kruisingsvlak van de Gerrit Jan Mulderstraat en de Vierambachtsstraat is gesitueerd.
Op het “aanrijdingsformulier RET-voertuig”, ingevuld door [trambestuurder], is de plaats niet nader bepaald dan de kruising van de Vierambachtsstraat met de Gerrit Jan Mulderstraat. De bijgevoegde schets situeert [X] daadwerkelijk op het kruisingsvlak, vrijwel in het midden; de voetgangersoversteekplaats is daar niet ingetekend, maar moet, gelet op de foto’s, iets verderop gelegen zijn. Het getuigenformulier, ingevuld door [B] (de trambestuurder die de tegemoetkomende tram bestuurde, hierna [B]) bevat wel een schets, maar daaruit blijkt alleen de positie van de diverse trams en [X] ten opzichte van elkaar.
Het ongevallenrapport van de politie bevat -kennelijk op basis van getuigenverklaringen- een schetsje, waarbij de route van [X] wordt ingetekend aldus dat deze ligt voorbij de voetgangersoversteekplaats, dus aan de andere zijde dan het kruisingsvlak met de Gerrit Jan Mulderstraat. Nu beide partijen ervan uitgaan dat de witte figuur op de trambaan, zichtbaar op foto 33 en 34, de positie aangeeft waar [X] door de politie na het ongeval is aangetroffen (hetgeen overeenstemt met algemene ervaringsregels omtrent de werkwijze bij ongevallen) dient deze schets blijkbaar zo begrepen te worden dat de getekende route eindigt bij de plaats waar [X] is aangetroffen.

Dat betekent, dat op basis van de beschikbare gegevens niet bewezen geacht kan worden waar [X] precies liep toen hij door de tram geraakt werd, maar wel dat hij betrekkelijk dichtbij -op enige meters afstand van- de voetgangersoversteekplaats was.

4.2.2
Anders dan partijen menen is verdere zekerheid omtrent de plaats van de aanrijding echter niet noodzakelijk, op grond van het volgende.

Vast staat, dat de voetgangersoversteekplaats zich niet uitstrekte over de trambaan zelf, dat wil zeggen de rails en het daartussen gelegen oppervlak. Ook als [X] direct in het verlengde van de voetgangersoversteekplaats op de trambaan is geraakt, bevond hij zich dus niet op een voetgangersoversteekplaats in de zin van de regelgeving op basis van de Wegenverkeerswet. Anders dan [curator] stelt kunnen algemene gebruiken en opvattingen over situaties, waar de voetgangersoversteekplaats die over de gehele openbare weg loopt als het ware wordt onderbroken door de trambanen -wat er van die gebruiken en opvattingen ook zij- niet gelijk gesteld worden met een expliciete voorziening in de wegenverkeerswetgeving, inhoudende dat de voetgangersoversteekplaats zich ook uitstrekt over de trambaan, met de daaruit voortvloeiende voorrangsregels. Nu [X] dus in elk geval niet op een voetgangersoversteekplaats is aangereden gelden de voor zulke oversteekplaatsen geschreven regels niet en kan in het midden blijven hoe ver hij precies van die oversteekplaats verwijderd was.

4.3 Vervolgens is er debat over de snelheid van de tram. [trambestuurder] zelf heeft in zijn nadere, schriftelijke verklaring van 18 oktober 2006 zijn snelheid geschat op 15 á 20 km/u. De politie heeft in het rapport geen snelheid genoteerd. [trambestuurder] had eerder, in het aanrijdingformulier RET, de dag na de aanrijding + 10 km/u vermeld, zijn collega [B] 10 á 15 km/u.
Op basis van deze gegevens gaat de rechtbank uit van een snelheid van ca. 15 km/u. De waarneming van de getuige en de latere verklaring, na ampel beraad, van [trambestuurder] wegen zwaarder dan de in de eerste schrik gedane schatting van [trambestuurder].
[curator] heeft weliswaar een bewijsaanbod gedaan, maar dat is op dit punt onvoldoende concreet, nu van de opgegeven getuigen - de politie-ambtenaren- vast staat dat zij de aanrijding niet hebben gezien en [curator] niet heeft aangegeven wat zij overigens voor relevants op dit punt zouden kunnen verklaren.

4.4 Tenslotte staat de snelheid van [X] niet vast. [curator] stelt dat hij gewoon liep,
de gemeente stelt dat hij rende. In het politierapport is vermeld: “Getuigen verklaarden dat 14.1 ([X], opm. rb.) overstak en voor de tram langs liep.” [B] heeft in zijn verklaring vermeld: “ zag ik links voor de man tegen de tram aanlopen”. [trambestuurder] heeft in beide hiervoor genoemde verklaringen aangegeven dat de man rende respectievelijk hard liep.
De gemeente betrekt haar stelling op basis van deze verklaringen van [trambestuurder] en op basis van het schaderapport dat is opgemaakt door de Technische Buitendienst van Nationale Nederlanden in het kader van de onder 2.4 bedoelde procedure tegen de werkgever. Daarin wordt onder “korte samenvatting voorval” gemeld “Hij rende naar de bestelauto”. Over de herkomst van de informatie op dit punt is vermeld dat het gaat om de lezing die de werkgever via de politie gehoord heeft, waarbij “aannemelijk zou zijn dat de politie e.e.a. van het bezorgadres heeft gehoord”. De rechtbank is van oordeel dat dit, gelet op deze uiterst onduidelijke herkomst, geen bruikbaar bewijsmiddel op kan leveren.
Dat betekent, dat alleen de verklaringen van [trambestuurder] resteren. Die leggen, tegenover het rapport van de politie en de verklaring van [B], te weinig gewicht in de schaal. Een concreet bewijsaanbod op dit punt heeft geen van partijen gedaan, [curator] niet in het kader van het verwijt dat [trambestuurder] zou treffen en de gemeente niet in het kader van de eigen schuld van [X].
Dat betekent, dat de rechtbank ervan uit gaat dat [X] met normale snelheid liep.

4.5 Vast staat, dat het ging om een drukke straat, waar middenin twee trambanen waren gesitueerd, terwijl zich vlakbij het punt waar [trambestuurder] reed zowel een tramhalte als een voetgangersoversteekplaats bevonden. Er was tramverkeer in beide richtingen en van verschillende lijnen. Voor de tram die [trambestuurder] bestuurde stond een andere tram stil bij de halte.
Voor het overige staat nog vast dat een door [B] bestuurde tram die van [trambestuurder] tegemoet reed. [B] verklaart, dat hij [trambestuurder] “halleerde” (de rechtbank begrijpt dat daarmee een begroeting wordt bedoeld). Er zijn geen redenen om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen.
Waar [trambestuurder] in zijn aanvankelijke verklaring nog rept van een belsignaal herhaalt hij dat in zijn verklaring van 2006 niet. Geen van de andere beschikbare gegevens maakt melding van een belsignaal, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [trambestuurder] dat niet heeft gegeven.
Uit de verklaringen van [trambestuurder], de constatering van [B] dat de tram “direct” stil stond en de in 4.2.1 hiervoor genoemde waarnemingen over de plaats waar [X] is aangetroffen moet worden opgemaakt, dat [trambestuurder] een noodremming heeft gemaakt; dat weerspreekt [curator] ook niet.

4.6 Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld over de toedracht van de aanrijding is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [trambestuurder] geen enkel verwijt gemaakt kan worden.

[X] had voorrang moeten geven aan de tram, of hij nu in het verlengde van de voetgangersoversteekplaats liep of niet. Hij heeft dus een verkeersfout gemaakt.
[trambestuurder] diende echter, gelet op de nabijheid van de voetgangersoversteekplaats en de hiervoor geschetste verkeerssituatie als geheel, buitengewoon voorzichtig en oplettend te zijn. De algemene ervaring leert dat in zo’n situatie verkeersfouten van voetgangers, inhoudende dat zij zonder goed op te letten de trambaan oversteken (bijvoorbeeld om een andere tram te halen) veel voorkomen.
Op basis van de eigen verklaringen van [trambestuurder] moet worden aangenomen, dat hij [X] pas heeft gezien toen deze vlakbij de tram was. Hij schat de afstand in zijn eerste verklaring op 1 meter en in zijn verklaring van 2006 schrijft hij dat “plotseling voor mijn tram een persoon opdook”. Hoewel hij met gematigde snelheid aan kwam rijden en [X] aan kwam lopen, waarbij [X] eerst de straat overstak en dus, gelet op de situatie, reeds een aantal meters in het zicht van [trambestuurder] moet zijn geweest, heeft [trambestuurder] [X] pas vlak voordat hij hem raakte gezien. Uit de foto’s blijkt dat het zicht vanaf de trambaan naar de straat niet werd belemmerd door vaste objecten. Geen van de beschikbare verklaringen of rapporten, ook de verklaring van [trambestuurder] zelf niet, maakt melding van verkeer dat [X] aan het zicht zou hebben onttrokken. Dat betekent, dat [trambestuurder] onvoldoende oplettend moet zijn geweest.
Of dat te wijten is aan de omstandigheid dat hij even is afgeleid door de hem tegemoetkomende tram (en/of de begroeting van [B]) of niet is minder van belang dan de constatering dat hij dus niet zo bijzonder oplettend is geweest als hij gegeven de situatie en de toepasselijke norm had moeten zijn. De door [X] gemaakte fout was immers niet zo ongebruikelijk dat hij daarmee geen rekening behoefde te houden, hij had alert moeten zijn op voetgangers die voor zijn tram wilden oversteken.

Zoals in voormeld arrest van de Hoge Raad ook reeds was uitgemaakt zal dus de jurisprudentiële 50% -regel, daarop neerkomende dat de gemeente in elk geval 50% van de schade zal hebben te vergoeden, toegepast moeten worden.

4.7 De gemeente heeft zich echter beroepen op eigen schuld van [X] als bedoeld in art. 6:101 BW. Voor de vraag hoe de overige 50% verdeeld moet worden dient dus vervolgens bezien te worden hoe de ernst van de over en weer gemaakte fouten zich verhoudt en of er aanleiding is voor een billijkheidscorrectie.

Uit de hiervoor uitvoerig besproken omstandigheden vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort, dat [X] inderdaad eigen schuld verweten kan worden. [X] heeft een ernstige verkeersfout gemaakt door plotseling vlak voor de tram over te steken en onvoldoende op te letten. De tram moet immers voor hem duidelijk zichtbaar geweest zijn.
Omtrent enige bijzondere reden of noodzaak voor deze handelwijze, waarvan hij zelf ook geweten moet hebben dat deze zeer riskant was, is niets gesteld.
De hiervoor besproken gedragingen van [trambestuurder] zijn, gegeven de omstandigheden, ook verwijtbaar, met name omdat hij onvoldoende oplettend is geweest. De ernst van die fouten valt niet weg in het licht van de fouten van [X]. Daarbij is meegewogen dat een eerder ingezette remming de aanrijding waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen, gelet op de remweg (daargelaten hoe lang die precies zou zijn), maar een tijdig belsignaal -dat [trambestuurder] bij voldoende oplettendheid had kunnen en moeten geven- mogelijk wel.

Gelet op de ernst van de wederzijdse fouten is de rechtbank van oordeel, dat van de overige 50% 80% voor rekening van [X] dient te blijven

De rechtbank ziet geen aanleiding om, op grond van de billijkheid, een verdere correctie toe te passen. De enkele ernst van het letsel is daartoe niet voldoende. Per saldo is de gemeente, als werkgever van [trambestuurder], dus aansprakelijk voor 60% (50% + 20x 50%) van de schade.

4.8 [curator] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [X] aanzienlijke schade heeft geleden, lijdt en nog zal lijden tengevolge van het ongeval, die de reeds ontvangen uitkering van zijn voormalige werkgever ruimschoots overtreft. Voorts is voldoende aannemelijk dat het reeds thans begroten van de schade niet mogelijk, althans zeer bezwaarlijk is. In die omstandigheden is de vordering tot het vergoeden van schade, nader op te maken bij staat toewijsbaar. De verdere discussie over de schade zal dan ook in de schadestaatprocedure gevoerd moeten worden.
LJN BL1535