Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 250621 AG Hartlief: polisvoorwaarde waarin verzekeraar kwaliteitseisen stelt aan door consument-verzekerde in te schakelen contra-expert; is beding onredelijk bezwarend?

PHR 250621 AG Hartlief: polisvoorwaarde waarin verzekeraar kwaliteitseisen stelt aan door consument-verzekerde in te schakelen contra-expert; is beding onredelijk bezwarend?

vervolg op: ECLI:NL:GHDHA:2020:940

Deze zaak gaat over de rechtsgeldigheid van een door Achmea gebruikt beding met betrekking tot de vergoeding van kosten van door verzekerden (consumenten) ingeschakelde contra-experts. Achmea gebruikt het betreffende beding in de algemene voorwaarden van diverse schadeverzekeringen van haarzelf en door haar gevoerde merken. Het beding bepaalt, kort samengevat, dat de redelijke kosten van de door de verzekerde ingeschakelde contra-expert alleen voor vergoeding door Achmea in aanmerking komen indien de contra-expert is ingeschreven (i) in het register van het Nederlands Instituut Van Register Experts (hierna: ‘NIVRE’) of (ii) bij een vergelijkbare beroepsorganisatie, die (a) zich aan de Gedragscode schade-expertiseorganisaties van het Verbond van Verzekeraars houdt (hierna: ‘de Gedragscode’) en (b) in haar statuten en reglementen een duidelijke klacht- en tuchtprocedure en eisen voor permanente opleiding van experts heeft opgenomen. Volgens Achmea gaat het om kwaliteitseisen die (ook) in het belang van haar verzekerden zijn.

Volgens OSN, een stichting opgericht door een contra-expert, is het desbetreffende beding in strijd met art. 7:959 lid 1 in samenhang met art. 7:963 lid 6 BW. OSN betoogt dat een verzekeraar op grond van de wet uitsluitend mag weigeren de kosten van een contra-expert te vergoeden, indien die kosten niet redelijk zijn. Achmea stelt met het beding onterecht verdergaande eisen aan (de persoon van) de contra-expert. OSN heeft daarom een collectieve actie op de voet van art. 6:240 BW aanhangig gemaakt bij het hof Den Haag. OSN heeft daarbij onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat het beding onredelijk bezwarend is jegens verzekerden/verzekeringnemers die consument zijn en een verbod aan Achmea om het beding jegens die verzekerden/verzekeringnemers te gebruiken. Het hof heeft deze vorderingen grotendeels toegewezen.

In cassatie voert Achmea allereerst aan dat art. 7:959 lid 1 BW niet voorziet in een recht van de consument-verzekerde om de redelijke kosten van zijn contra-expert door de verzekeraar vergoed te krijgen. Reeds daarom zou Achmea de vrijheid toekomen om kwaliteitseisen aan de contra-expert te stellen. Verder voert Achmea aan dat de door haar gestelde kwaliteitseisen niet in strijd zijn met art. 7:959 lid 1 in samenhang met art. 7:963 lid 6 BW. Het gaat volgens Achmea om minimumeisen waaraan een contra-expert moet voldoen om naar objectieve maatstaven redelijkerwijs in staat te kunnen worden geacht een deskundig advies uit te brengen. Achmea betoogt tot slot dat de door haar gestelde eisen geen afwijking van art. 7:959 lid 1 BW in het nadeel van de consument-verzekerde betreffen.

(...)

Eigen opvatting

2.35
Rechtspraak en literatuur geven dus geen duidelijk beeld. Uit de wetsgeschiedenis en uit (een redelijke uitleg van de) wet volgt echter dat art. 7:959 lid 1 BW de verzekerde recht geeft op een (contra-)expert op kosten van de verzekeraar (randnummers 2.9, 2.10 en 2.11 hiervoor). Ook is duidelijk dat de wet één enkele voorwaarde verbindt aan het recht op kostenvergoeding: de kosten moeten redelijk zijn op een zelfde manier als bij art. 6:96 BW. Ook hier geldt dus een dubbele redelijkheidstoets.51 Of aan deze maatstaf is voldaan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Binnen deze marges komt de verzekerde keuzevrijheid toe tegenover de verzekeraar en kan hij dus zelf bepalen wie hij als (contra-)expert inschakelt.

2.36
Naar mijn idee krijgt het belang van de vrijheid van verzekerde om een ‘eigen’ expert in het schakelen, te weinig aandacht in de literatuur. Dat belang van de verzekerde is groot: hij staat bij het vaststellen van de schade tegenover de verzekeraar, die zich in dat traject (inschakelen expert, voorstel aan verzekerde etc.) uiteraard door bedrijfseconomische afwegingen laat leiden. De nadruk ligt wat mij betreft teveel op het gegeven dat kwaliteitseisen geen afbreuk doen aan het recht op kostenvergoeding als zodanig en evenmin aan de omvang van de kostenvergoeding waarop verzekerde recht heeft. Het belang bij een eigen expert en de vrijheid om die zelf te kiezen, sneeuwt zo onder. De regeling van art. 7:959 lid 1 BW en de in dat verband geldende dubbele redelijkheidstoets legt echter niet alleen een recht op (volledige) kostenvergoeding vast, maar waarborgt ook dat de verzekerde binnen de marges van deze toets keuzevrijheid heeft tegenover de verzekeraar en dus zelf kan bepalen wie hij als (contra-)expert inschakelt. Daarmee is in strijd dat de verzekeraar categorische kwaliteitseisen aan de contra-expert stelt, die een vergaande abstracte invulling van de redelijkheid inhouden en daarmee niet alleen de keuzevrijheid van de verzekerde beperken, maar ook de beoordeling van de redelijkheid voor een deel onttrekken aan de (in uiterste instantie rechterlijke) beoordeling van keuzes van de verzekerde in de omstandigheden van het geval.

2.37
Het staat de verzekeraar uiteraard, conform de wet, vrij om in een concreet geval aan te voeren dat de kosten van de door de verzekerde ingeschakelde (contra-)expert niet redelijk zijn, omdat deze niet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet of gewoonweg niet deskundig is, zodat de daarmee gemoeide kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.52 Theoretisch is denkbaar dat de rechter de verzekeraar in het gelijk stelt, omdat de verzekerde Beun de Haas als contra-expert heeft ingeschakeld, wiens ‘kosten’, nu zij met deskundige bijstand niets te maken hebben, uiteraard niet voor rekening van de verzekeraar behoren te komen.

2.38
Hier gebeurt echter iets anders. In plaats van het achteraf bestrijden van een individuele beslissing van een verzekerde in het concrete geval, wordt hier vooraf op een abstracte manier invulling gegeven aan (een deel) van voornoemde wettelijke voorwaarde (de dubbele redelijkheidstoets). Daaraan kleven bezwaren: eerst en vooral de reeds door mij genoemde beperking van de keuzevrijheid die op grond van art. 7:959 lid 1 BW toekomt aan de verzekerde ten opzichte van zijn verzekeraar. Dit bezwaar verdient nadruk, omdat ten eerste niet aannemelijk is dat deskundige bijstand buiten de door de kwaliteitseisen gestelde kaders niet mogelijk is en we ten tweede niet zonder meer ervan kunnen uitgaan dat een eventuele nu bestaande keuzeruimte voor verzekerden (binnen het NIVRE of bij andere met het NIVRE vergelijkbare organisaties) ook in de toekomst gewaarborgd zal zijn.

2.39
Daar komt bij dat zo’n categorische invulling van de dubbele redelijkheidstoets verder gaat dan nodig is. Ik heb er al op gewezen dat binnen die toets rekening kan worden gehouden met het eventuele gebrek aan deskundigheid van de door de verzekerde ingeschakelde expert. Zo kan de verzekeraar de noodzaak om die expert in te schakelen betwisten, of de redelijkheid van de door die expert gemaakte kosten. Bovendien zijn minder vergaande oplossingen dan harde kwaliteitseisen ook denkbaar. Zo kan men zich voorstellen dat de verzekeraar in de polis, bijvoorbeeld in de toelichting bij bepaalde polisvoorwaarden, ter voorkoming van onderlinge discussie achteraf aandringt op het inschakelen door verzekerde van een deskundige verbonden aan NIVRE of een vergelijkbaar instituut als contra-expert. De verzekeraar kan daarbij ook uitleggen waarom (opleiding, ervaring, permanente educatie, gedragsregels, tuchtrecht) en kan daar nadrukkelijk bij zeggen: “Dat is ook in Uw belang!” Hoe beter dat verhaal, des te effectiever zal het zijn. Tegelijkertijd blijft er dan ruimte voor een verzekerde om zijn eigen keuze te maken, met alle voor- en nadelen (zoals eventuele discussie met de verzekeraar achteraf) van dien.

2.40
Net zo min als Hendrikse zie ik dus dat art. 7:959 lid 1 jo. 7:963 lid 6 BW ruimte zou laten voor het stellen van categorische kwaliteitseisen door verzekeraar in de relatie tot een consument-verzekerde. Anders dan De Vries ben ik van oordeel dat dergelijke eisen wel degelijk ten nadele van de consument-verzekerde afwijken van art. 7:959 lid 1 BW, namelijk op het punt van de aldaar neergelegde keuzevrijheid voor verzekerde. Dat in de parlementaire geschiedenis eigenlijk alleen aandacht is besteed aan (beperking van het) recht op vergoeding van de bereddingskosten kan niet alsnog ruimte creëren die tekst en systeem van art. 7:959 lid 1 en art. 7:963 lid 6 BW niet geven.

Slotsom

2.41
De slotsom luidt dat, anders dan Achmea betoogt, art. 7:959 lid 1 BW voorziet in een recht van de verzekerde op vergoeding door de verzekeraar van de (redelijke) kosten van zijn contra-expert. Daarbij zijn, als de verzekering een consumentenverzekering betreft, kwaliteitseisen zoals die door Achmea worden gesteld – waaronder de eis dat de contra-expert moet zijn ingeschreven bij het NIVRE – in strijd met dwingend recht (art. 7:959 lid 1 in samenhang met art. 7:963 lid 6 BW) en daarmee vernietigbaar (art. 3:40 lid 2 BW).

(...)

51Zie Kamerstukken II 1985-1986, 19529, nr. 3, p. 31.
52Hiervoor is al gewezen op het betoog van Van Driel dat van de verzekerde in ieder geval verwacht mag worden dat hij een contra-expert inschakelt die deskundig is. De kosten van een niet deskundige contra-expert zullen niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, nu inschakeling van een dergelijke expert geen zekerheid over het juiste schadebedrag geeft en daarom weinig of geen toegevoegde waarde heeft. Zie W.J. van Driel in N. van Tiggele-van der Velde (red.), Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 420.5.4 (actueel tot en met 1 november 2018). ECLI:NL:PHR:2021:643