Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 230413 val schoonmaker op gladde vloer; antislip-schoenen niet aangeboden en gebrek aan instructies; wg-er aansprakelijk

Hof Amsterdam 230413 val schoonmaker op gladde vloer; antislip-schoenen niet aangeboden en gebrek aan instructies; wg-er aansprakelijk

3. Beoordeling 

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. 
3.1.1 [ appellant ] (geboren op [ geboortedatum ]) is op 2 januari 2001 bij KSB in dienst getreden als assistent schoonmaker. Het dienstverband is aanvankelijk aangegaan voor de bepaalde tijd van een jaar en na ommekomst van die termijn voor onbepaalde tijd voortgezet. 
3.1.2 Op 21 januari 2001 is [ appellant ] gevallen tijdens de uitoefening van zijn schoonmaakwerkzaamheden voor KSB in een school in Amsterdam-West. Partijen verschillen van mening over de precieze toedracht van de val. Vast staat dat de werkzaamheden waarbij [ appellant ] ten val is gekomen inhielden dat hij met een schrobmachine over een vloer lopend die vloer, die vlak daarvoor door een collega van [ appellant ] was ingesopt, reinigde. Volgens [ appellant ] is hij uitgegleden toen hij aan het werk was op de vlakke gladde vloer. KSB stelt dat hij is gevallen omdat hij achteruit lopend met de schrobmachine een duidelijk zichtbaar afstapje niet heeft gezien en daardoor zijn evenwicht heeft verloren. 
3.1.3 [ appellant ] heeft bij de val letsel aan zijn rechter pols opgelopen. [ appellant ] is naar het Slotervaartziekenhuis vervoerd, waar geconstateerd is dat hij een “intra-articulaire fractuur” aan zijn pols had. Zijn pols is in het gips gezet en [ appellant ] is enkele dagen later weer aan het werk gegaan. 
3.1.4 Omstreeks september 2005 heeft [ appellant ] plotseling ernstige pijnklachten aan zijn rechterpols gekregen. Hij is door zijn huisarts verwezen naar het Slotervaartziekenhuis en is vanaf 2 januari 2006 behandeld in het AMC. [ appellant ] heeft zich op 13 december 2005 bij KSB ziek gemeld en op 19 december 2005 bij Hans Bune B.V., een schoonmaakbedrijf waar [ appellant ] sedert 1 januari 2003 tevens in dienst was. Sedertdien is hij arbeidsongeschikt gebleven. Hij geniet thans een WIA-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 procent. [ appellant ] heeft KSB bij brief van 22 februari 2006 (per abuis gedateerd 2007) aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de val op 21 januari 2001. 

3.2 Stellende dat KSB op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van het ongeval dat hem bij de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen, vordert [ appellant ] in deze procedure veroordeling van KSB om aan hem te betalen: 
- de (het hof begrijpt materiële) schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 
- een bedrag van € 3.500,-- als voorschot op de kosten van een deskundige voor letselschadeberekening; 
- een bedrag van € 20.000,-- als vergoeding voor immateriële schade. 

3.3 In eerste aanleg betwistte KSB onder meer het causaal verband tussen de val van [ appellant ] op 21 januari 2001 en de klachten aan zijn rechterpols die [ appellant ] vanaf september 2005 ondervindt. Bij het tussenvonnis van 10 september 2008 heeft de kantonrechter [ appellant ] vervolgens opgedragen te bewijzen dat de door hem gestelde schade het gevolg is van het voorval dat hem tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij KSB op 21 januari 2001 is overkomen. 

3.4 Nadat getuigen waren gehoord en [ appellant ] brieven van de hem behandelende plastisch chirurg/handchirurg [ X ] van 23 oktober 2008 en van zijn huisarts [ Y ] van 30 november 2008 in het geding had gebracht, heeft de kantonrechter bij het tussenvonnis van 15 april 2009 overwogen dat [ appellant ] in het hem opgedragen bewijs was geslaagd. Het hof sluit zich aan bij hetgeen in dat tussenvonnis onder 2 tot en met 5 is overwogen en komt met de kantonrechter tot de slotsom dat [ appellant ] het hem opgedragen bewijs heeft geleverd. Tussen partijen staat daarmee vast dat de door [ appellant ] gevorderde schade het gevolg is van het hem tijdens zijn werkzaamheden voor KSB op 21 januari 2001 overkomen ongeval. Dat brengt mee dat KSB op grond van het bepaalde in artikel 7:658 lid 2 BW aansprakelijk is voor de door [ appellant ] ten gevolge van dat ongeval geleden schade tenzij KSB aantoont dat zij aan haar verplichtingen genoemd in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [ appellant ]. 

3.5 KSB heeft betwist dat zij aansprakelijk is voor de door [ appellant ] gestelde schade omdat van haar geen speciale veiligheidsmaatregelen konden worden verwacht ter voorkoming van een ongeval als het onderhavige. KSB kon, zo voert zij aan, niet voorkomen dat [ appellant ] een afstapje over het hoofd zag toen hij achteruit liep met de schrobmachine terwijl hij die vooruit lopend had moeten bedienen. Ook als [ appellant ] gevallen zou zijn terwijl hij op een vlakke vloer aan het werk was geldt volgens KSB dat zij er niet voor hoefde te waarschuwen dat de (door het insoppen door een collega van [ appellant ]) gladde vloer een verhoogd risico op uitglijden meebracht. Dat moest bij [ appellant ], een ervaren schoonmaker, bekend zijn geweest. Het betrof “alledaagse” schoonmaakwerkzaamheden, waarvoor geen bijzondere instructies gegeven behoeven te worden en van een werknemer mag enige voorzichtigheid verwacht worden. Om die reden kon van KSB ook niet verwacht worden dat zij [ appellant ] antislip-schoenen ter beschikking stelde, al had zij zogenoemde Zweedse of houten muilen voor hem beschikbaar, zo stelt zij. 

3.6 Bij het tussenvonnis van 11 oktober 2010 heeft de kantonrechter KSB opgedragen te bewijzen 
a. dat de toedracht van het ongeval zodanig was dat de gladheid van de vloer (en het eventuele gebrek van maatregelen om [ appellant ] tegen het gevaar van uitglijden te behoeden) niet in relevante mate heeft bijgedragen aan de val van [ appellant ]; 
b. dat KSB haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:658 lid 1 BW is nagekomen, danwel dat het ongeval in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. 

Nadat getuigen waren gehoord en partijen nog conclusies en akten hadden genomen, heeft de kantonrechter bij het bestreden eindvonnis overwogen dat KSB er in was geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren en de vordering van [ appellant ] afgewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten gedeeltelijk gecompenseerd. Tegen dit vonnis en de gronden waarop het berust, richten zich de grieven in principaal en in incidenteel appel. De grieven in principaal appel hebben betrekking op de waardering door de kantonrechter van het bewijs. Met haar grief in incidenteel appel klaagt KSB erover dat de kantonrechter de proceskosten gedeeltelijk heeft gecompenseerd en niet [ appellant ], als in het ongelijk gestelde partij, daarmee heeft belast. 

3.7 Omdat uit de wet (artikel 7:658 lid 2 BW) volgt dat een werkgever aansprakelijk is voor de schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt tenzij die werkgever kan aantonen dat hij zijn verplichtingen uit lid 1 van genoemd artikel is nagekomen of dat er sprake is van opzet op grove schuld van de werknemer, heeft de kantonrechter KSB terecht met het bewijs van haar stellingen belast. De grieven in principaal appel betreffen de waardering door de kantonrechter van de afgelegde getuigenverklaringen en het feit dat de kantonrechter kennelijk geen betekenis heeft toegekend aan de in het kader van de bewijslevering door [ appellant ] nog in het geding gebrachte stukken. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt. 

3.8. KSB heeft als getuigen doen horen haar directeur [ W ] en haar medewerker I. [ Q ]. [ appellant ] heeft in contra enquête zichzelf en zijn echtgenote [ Z ]als getuigen voorgebracht. [ Q ] heeft als getuige verklaard dat hij daags na het ongeval, toen hij [ appellant ] thuis bezocht, van hem heeft vernomen dat hij achteruit liep met de schijfmachine (het hof begrijpt de schrobmachine), dat hij de trap niet zag en toen is gevallen. [ W ]heeft als getuige verklaard dat hij van een collega of van [ Q ] of van [ appellant ] heeft gehoord dat deze laatste van een tree is gestapt. Tegenover deze verklaringen staat de verklaring van [ appellant ], die als getuige heeft verklaard dat hij uitgegleden is toen hij op een vlakke vloer stond in het midden van de aula, die hij aan het schoonmaken was, en dat hij niet in de buurt was van de ongeveer vijf treden, die in de vloer van de aula zitten. Volgens [ appellant ] heeft hij [ W ], met wie hij kort na de val heeft gesproken ook verteld dat hij midden in de aula is uitgegleden. Omdat KSB de bewijslast heeft, kan de verklaring van [ appellant ], anders dan de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 11 heeft overwogen, gewoon in aanmerking worden genomen bij de vraag of het bewijs is geleverd. Artikel 164 lid 2 Rv geldt alleen voor verklaringen die zijn afgelegd door een partij die de bewijslast heeft. De verklaring van [ appellant ] vindt steun in de door hem bij ter rolle van 9 mei 2011 in de procedure in eerste aanleg nog genomen akte overgelegde stukken, te weten de aantekening van de polikliniek orthopedie van het Slotervaartziekenhuis, waarin op 29 januari 2001 is genoteerd “21-1 (…) na val op werk (gladde vloer)” en de verklaring van 9 maart 2011 van eerdergenoemde huisarts [ Y ], waarin staat: “Patiënt heeft tegen mij in de loop der jaren altijd consequent vertelt dat hij zijn pols heeft gebroken toen hij op zijn werk was uitgegleden op een gladde vloer”. 
De verklaring van [ appellant ] over de toedracht van het ongeval en de door hem in het geding gebrachte stukken ontkrachten de verklaringen van [ Q ] en [ W ], zodat geconcludeerd moet worden dat KSB het haar ter zake die toedracht opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Zij heeft in hoger beroep niet een voldoende concreet nader bewijsaanbod ter zake gedaan. Er moet derhalve worden uitgegaan van de lezing van [ appellant ] dat hij is uitgegleden toen hij zijn evenwicht verloor terwijl hij op een gladde vloer aan het werk was met een schrobmachine.

3.9 Vervolgens moet worden onderzocht of KSB van het ongeval een verwijt kan worden gemaakt in die zin dat zij haar uit artikel 7:658 lid 1 BW voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden. KSB heeft niet betwist dat [ appellant ], zoals hij heeft aangevoerd, weliswaar ervaring had met schoonmaakwerkzaamheden maar nooit eerder met een schrobmachine had gewerkt en ter zake van het bedienen van en werken met die machine geen enkele instructie van KSB had gehad. KSB heeft evenmin betwist dat zij [ appellant ] geen antislip-schoenen ter beschikking had gesteld - KSB heeft wel gesteld stelt wel dat zij deze schoenen, althans Zweeds klompen die volgens haar bij uitstek geschikt zijn voor de onderhavige werkzaamheden, beschikbaar had maar niet dat zij deze ook aan [ appellant ] had aangeboden -.Naar het oordeel van het hof had van KSB wel enige instructie verwacht mogen worden nu het de eerste keer was dat [ appellant ] (voor haar) een schrobmachine moest bedienen en had zij hem ook het schoeisel dat zij voor dit soort werkzaamheden beschikbaar heeft, moeten aanbieden. De conclusie is dat de gladheid van de vloer in combinatie met het niet aanbieden van antislip-schoenen en het gebrek aan instructies in relevante mate hebben bijgedragen aan de toedracht van het ongeval. KSB is haar zorgplicht derhalve niet nagekomen. Gesteld noch gebleken is voorts dat het ongeval in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [ appellant ]. KSB is er ook overigens niet in geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. De grieven in principaal appel slagen. KSB is aansprakelijk voor de door [ appellant ] geleden schade. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 3.4 met betrekking tot de causaliteitsvraag is overwogen. 

3.10 De vordering van [ appellant ] zal alsnog worden toegewezen, zij het dat de omvang van door hem gestelde immateriële schade in het debat van partijen nog onvoldoende aan de orde is geweest om daarover thans reeds een oordeel te kunnen geven. Ook daaromtrent zullen partijen in de schadestaat procedure moeten verder procederen. Er zal thans een voorschot op de (materiële en immateriële) schade worden toegewezen van € 5000,--. KSB heeft voorts de hoogte van het gevorderde voorschot voor de kosten van een letselschadeberekening als zodanig niet betwist. Dit zal worden toegewezen. LJN CA1764