Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 220421 val schoonmaker, Als al sprake is van een ongeval, dan is niet gebleken dat schade is geleden

RBROT 220421 val schoonmaker, Als al sprake is van een ongeval, dan is niet gebleken dat schade is geleden

Omschrijving van het geschil

De feiten
1.
[eiser] is met ingang van 1 april 2017 bij ICS in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Tot zijn werkzaamheden behoorde (onder meer) het schoonmaken van bussen van Connexxion op de locatie Heinenoord. Voorafgaande aan de indiensttreding bij ICS voerde [eiser] deze werkzaamheden al ongeveer 25 jaar uit voor een andere werkgever.

2.
[eiser] heeft zich op 6 november 2017 ziek gemeld.

3.
In het verslag van de bedrijfsarts van 11 december 2017 is het volgende opgenomen:
Betrokkene is tijdelijk niet inzetbaar in zijn eigen functie, in verband met beperkingen in functionaliteit van m.n. de linkerknie als ook de rechter schouder welke zijn ontstaan na een periode van overbelasting. ( ... )

4.
Op 26 januari 2018 heeft [eiser] orthopedisch chirurg dr. [naam orthopedisch chirurg 1] (hierna: [naam orthopedisch chirurg 1] ), verbonden aan het Albert Schweitzer ziekenhuis te Dordrecht, bezocht. In het verslag van dat bezoek is het volgende vermeld:
( ... ) Knieklachten bdz, met name links. ( ... )

degeneratie geconstateerd op mri via HA li ( ... )

Gezien de horizontale ruptuur is dit met name degeneratie ( ... )

Conclusie:

Retropatellaire chondropathie met aangrenzend botoedeem en osteochondrale defecten in zowel het mediale als laterale compartiment (graad 1).

Horizontale scheur in de achterhoorn van de mediale meniscus.’

5.
Op 29 maart 2018 heeft [eiser] orthopedisch chirurg drs. [naam orthopedisch chirurg 2] (hierna: [naam orthopedisch chirurg 2] ), verbonden aan de Medinova Kliniek te Breda, bezocht. In het verslag van dat bezoek is het volgende vermeld:
( ... )

Conclusie:

Degeneratieve knieklachten links ( ... )

6.
In een verslag d.d. 7 maart 2019 heeft ergotherapeut/handtherapeut [naam ergotherapeut/handtherapeut] (hierna: [naam ergotherapeut/handtherapeut] ), verbonden aan het Hand & Pols Centrum te Dordrecht, het volgende vermeld:

Bovengenoemde patiënt zien wij sinds 21-02-2019 ( ... )

Meneer wordt doorverwezen via de plastisch handchirurg in verband met status na polstrauma oktober 2018 waarna blijven pijnklachten van de linkerpols. Bij rontgen onderzoek zijn er geen afwijkingen zichtbaar. Meneer is al 5 jaar bekend met klachten van de linkerarm, maar sinds het trauma van oktober zijn de klachten fors toegenomen.

Bij het trauma moment in oktober is meneer tijdens het werk gevallen. Weet niet goed meer hoe hij gevallen is. ( ... )

De vordering

7.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

te verklaren voor recht dat ICS aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het arbeidsongeval dat zich op 20 september 2017 heeft voorgedaan en wel op grond van artikel 7:658 lid 2 BW en te verklaren voor recht dat ICS aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de mishandeling en de bedreigingen die zich op 9 april 2018 hebben voorgedaan en wel op grond van artikel 6:170 BW;

ICS te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de door hem geleden schade als gevolg van het hiervoor bedoelde bedrijfsongeval van 20 september 2017 en de mishandeling en bedreigingen van 9 april 2018, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

ICS te veroordelen in de kosten van het geding.

8
. [eiser] stelt daartoe – samengevat – het volgende.

Op 20 september 2017 is hem een bedrijfsongeval overkomen. Tijdens het schoonmaken van de binnenzijde van een bus is hij uitgegleden en uit de bus gevallen, op de rails van de wasstraat. Hij heeft daarbij de meniscus van zijn linkerknie, zijn beide ellebogen en zijn linkerhand en -pols geblesseerd. Daarnaast heeft hij psychische klachten ontwikkeld. Collega’s [naam collega 1] (hierna: [naam collega 1] ) en [naam collega 2] (hierna: [naam collega 2] ) waren getuige van de val.

Nu het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, staat de aansprakelijkheid van ICS jegens [eiser] vast op grond van artikel 7:658 lid 2 BW. ICS heeft niet aan haar zorgplicht jegens [eiser] voldaan. Er was immers sprake van een gevaar voor uitglijden en vallen door het werken met water en zeep. ICS heeft geen maatregelen getroffen om het gevaar op uitglijden en vallen te voorkomen. Zo beschikte [eiser] niet over veiligheidsschoenen in klasse S3 of S5 die beschikken over speciale zolen om uitglijden te voorkomen. Voorts geldt dat [eiser] zijn werkzaamheden onder grote druk moest uitvoeren, hetgeen de kans op uitglijden heeft vergroot.

Op 9 april 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden in het bedrijfspand van Connexxion tussen [eiser] en een HR-medewerker van ICS. Op enig moment is voorman [naam voorman] (hierna: [naam voorman] ) bij het gesprek betrokken geraakt. Hij is boos geworden en heeft [eiser] bij zijn jas vastgepakt waardoor deze scheurde en de telefoon van [eiser] op de grond is gevallen en kapot is gegaan. [naam voorman] heeft [eiser] bij dit voorval met de dood bedreigd. [eiser] heeft hierdoor psychische klachten ontwikkeld waarvoor hij onder behandeling is. [naam voorman] heeft een onrechtmatige daad gepleegd jegens [eiser] waarvoor ICS op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is.

Het verweer

9.
ICS voert – samengevat – als verweer het volgende aan.

ICS betwist dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW. ICS betwist dat het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft het bedrijfsongeval niet bewezen en evenmin dat hij daardoor schade zou hebben geleden. Hij heeft dat arbeidsongeval nooit bij ICS gemeld en hij heeft zich pas op 6 november 2017 ziek gemeld. Uit de medische informatie van de bedrijfsarts en medisch specialisten kan niet worden afgeleid dat [eiser] op 20 september 2017 een bedrijfsongeval is overkomen, laat staan dat hij daardoor letsel heeft opgelopen en schade heeft geleden. Zelfs als wel komt vast te staan dat het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en dat [eiser] daardoor schade heeft geleden, is ICS niet aansprakelijk omdat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. [eiser] heeft de gebruikelijke en voldoende veiligheidsinstructies en beschermingsmiddelen ontvangen, waaronder veiligheidsschoenen klasse S3 of S5. Van een (te) hoge werkdruk was geen sprake. Op ICS rustte geen bijzondere instructie- en/of waarschuwingsplicht. Dweilen is een eenvoudige handeling die geen bijzondere instructie behoeft. Bovendien had [eiser] al meer dan 25 jaar ervaring als schoonmaak-medewerker van transportmiddelen.

ICS betwist eveneens het door [eiser] geschetste voorval op 9 april 2018. ICS betwist dan ook dat zij aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 BW. [naam voorman] betwist dat hij [eiser] heeft bedreigd of mishandeld en hij heeft dus geen fout gemaakt als bedoeld in dat artikel. Als dat al wel zo zou zijn, geldt dat [eiser] geen schade heeft geleden als gevolg van die fout. Van vermeende psychische klachten van [eiser] naar aanleiding van dit incident is niets gebleken. Als dat wel zo zou zijn, geldt dat geen sprake is van functioneel verband tussen de fout van [naam voorman] en de taak die hem was opgedragen, namelijk het houden van toezicht op schoonmaakwerkzaamheden.

Beoordeling van het geschil

10.
Vooropgesteld wordt dat de werkgever op grond van artikel 7:658 lid 2 BW jegens de werknemer aansprakelijk is voor schade die de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde zorgplicht is nagekomen of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Het is aan de werknemer om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden.

Voor aansprakelijkheid is niet alleen vereist dat de werkgever de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden, maar ook dat sprake is van een causaal verband tussen die normschending en de gezondheidsschade. Voordat daarover geoordeeld kan worden is vereist dat vast komt te staan dat de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden schade heeft opgelopen.

11.
Wanneer de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te stellen en te bewijzen causaal verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van de functie dergelijke schade lijdt (HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369).

Voor toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die door deze omstandigheden kunnen zijn veroorzaakt.

Deze in de rechtspraak ontwikkelde arbeidsrechtelijke omkeringsregel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden kan worden gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsmede door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. In feite wordt hierbij vooruit gelopen op de vraag of de werkgever zijn zorgplicht is nagekomen. Voor het vermoeden dat de gezondheidsschade van de werknemer door deze omstandigheden is veroorzaakt is echter geen plaats indien het verband tussen de gezondheidsschade en de gevaarlijke omstandigheden te onzeker of te onbepaald is (HR 7 juni 2013, LJN BZ1721 Lansink/Ritsma, zie ook: HR 7 juni 2013, LJN BZ1717 SVB-arrest).

12.
[eiser] stelt dat zijn klachten zijn ontstaan tijdens de uitoefening van de werkzaamheden, namelijk door het door hem gestelde bedrijfsongeval. ICS heeft betwist dat dit ongeval heeft plaatsgevonden en dat de schade hierdoor is ontstaan.

De kantonrechter is van oordeel dat de vraag of het ongeval heeft plaatsgevonden in het midden kan blijven. Zelfs als zou komen vast te staan dat het ongeval heeft plaatsgevonden, geldt dat niet is gebleken dat de schade die [eiser] stelt te hebben geleden is ontstaan in de uitvoering van de werkzaamheden c.q. door dat ongeval. Immers, [eiser] heeft het ongeval niet aan ICS gemeld; niet op 20 september 2017 en ook niet daarna. Hij was daags na het door hem gestelde ongeval gewoon aan het werk en in de weken daarna ook. Pas op 6 november 2017 – bijna zeven weken na het gestelde bedrijfsongeval – heeft [eiser] zich ziek gemeld.

Uit de overgelegde (medische) stukken van de bedrijfsarts, [naam orthopedisch chirurg 1] , [naam orthopedisch chirurg 2] en [naam ergotherapeut/handtherapeut] volgt dat [eiser] knie- en hand/polsklachten heeft. Uit geen van die stukken blijkt echter dat die klachten zijn ontstaan door het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval of dat [eiser] dat bedrijfsongeval zelfs maar ter sprake heeft gebracht. Door de bedrijfsarts is vermeld dat de klachten zijn ontstaan na een periode van overbelasting. Door [naam orthopedisch chirurg 1] en [naam orthopedisch chirurg 2] is geconstateerd dat sprake is van degeneratieve (knie)klachten, ofwel slijtage. Van een trauma door bijvoorbeeld een val wordt nergens melding gemaakt. [naam ergotherapeut/handtherapeut] benoemt slechts een trauma in oktober 2018, dus ruim een jaar na het door [eiser] gestelde bedrijfsongeval. Daarnaast vermeldt [naam ergotherapeut/handtherapeut] dat [eiser] al vijf jaar bekend is met klachten aan zijn linkerarm; ook dat duidt niet op klachten naar aanleiding van een of deze val. Ook in het door [eiser] als productie 10 overgelegde overzicht van de huisarts wordt nergens melding gemaakt van een val of een bedrijfsongeval.

13.
Ten aanzien van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel wordt nog als volgt overwogen. Deze regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin de werkzaamheden zijn verricht. [eiser] dient hiervoor te stellen en zo nodig te bewijzen, dat (1) hij tijdens zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en (2) dat zijn gezondheidsschade hierdoor kan zijn veroorzaakt. Voor het vermoeden is geen plaats indien het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onbepaald of te onzeker is.

Blootstelling aan gevaarlijke werkomstandigheden

Allereerst dient te worden beoordeeld of is voldaan aan de eerste voorwaarde, dat [eiser] is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden. In dit geval is daarbij slechts relevant of het schoonmaken van de vloer van de bus een voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheid is.

Dat de vloer van de bus wordt gedweild en daarbij nat wordt gemaakt is geen omstandigheid die meebrengt dat sprake is van gevaarlijke werkomstandigheden. Immers, naar de onweersproken stelling van ICS is sprake van een stroeve vloer die bovendien tegen dergelijke omstandigheden bestand moet zijn nu ook in geval van regenachtig weer de vloer nat zal worden doordat passagiers regenwater de bus in lopen. Bovendien staat inmiddels vast dat [eiser] gebruik maakte van de door ICS ter beschikking gestelde werkschoenen van de klasse S3. Ter zitting is aan de hand van de door [eiser] getoonde foto van zijn werkschoenen gebleken dat het werkschoenen van de klasse S3 betreft. Daarmee is naar de eigen stelling van [eiser] sprake van het juiste type schoen, met antislip- en/of grof profielzolen, om uitglijden te voorkomen.

Voorstelbaar is dat als bij het schoonmaken gebruik wordt gemaakt van zeep c.q. reiniger, de vloer in enige mate glad wordt. Volgens ICS is voor die situatie de i-mop voorzien, waarbij het water (en de zeep) direct wordt opgezogen. [eiser] heeft verklaard dat hij altijd gebruik maakte van een (hand)mop en niet van de i-mop.

Wat daar ook van zij, van een situatie van blootstelling aan gevaarlijke werkomstandigheden als bedoeld in het kader van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is naar het oordeel van de kantonrechter in het geval van dweilen van de vloer van de bus geen sprake.

14.
Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] is gevallen door (te) gehaast werken, zodat zijn stelling dat sprake was van een grote werkdruk geen nadere bespreking behoeft.

Tenslotte wordt overwogen dat het gevaar van gladheid door een natte vloer als algemeen bekend kan worden beschouwd, zodat ICS zelfs als zij [eiser] niet heeft gewaarschuwd of geïnstrueerd op dit punt, haar zorgplicht niet heeft geschonden.

15.
Gelet op het voorgaande is de arbeidsrechtelijke omkeringsregel niet van toepassing. [eiser] moest dan ook volgens de hoofdregel stellen en bewijzen dat zijn klachten in de uitoefening van zijn werkzaamheden zijn ontstaan. Dat heeft hij met zijn stellingen en de door hem overgelegde stukken, waaronder de medische rapporten, niet althans onvoldoende gedaan, gelet op hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen. Ook de verklaringen van [naam collega 1] en [naam collega 2] kunnen hem daarbij niet baten. Uit de verklaringen van [naam collega 2] blijkt dat hij [eiser] niet heeft zien vallen. Uit de eerste verklaring van [naam collega 1] volgt slechts dat [eiser] ‘op de werkvloer’ is gevallen en uit zijn tweede verklaring blijkt evenmin dat [eiser] tijdens of door het dweilen zou zijn gevallen. Bovendien dateert de eerste verklaring van [naam collega 1] van ruim twee jaar na het gestelde ongeval en zijn tweede verklaring van ruim drie jaar na dat ongeval. De eerste verklaring van [naam collega 2] dateert van ruim een jaar na het gestelde ongeval en zijn tweede verklaring van ruim drie jaar na het ongeval. Voorts geldt dat de vraag of de val heeft plaatsgevonden nu juist in het midden wordt gelaten

16.
Ten aanzien van het tweede door [eiser] gestelde incident, zijnde het door hem gestelde voorval met [naam voorman] , wordt als volgt overwogen.

Op grond van artikel 6:170 BW is voor schade, aan een derde toegebracht door een fout van een ondergeschikte, degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult aansprakelijk, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond, uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.

17.
Nog afgezien van de vraag of het incident heeft plaatsgevonden op de wijze zoals door [eiser] geschetst – dat is immers door ICS betwist – geldt dat hij de door hem gestelde schade niet heeft onderbouwd. Dat had wel op zijn weg gelegen. Niet gebleken is van de gescheurde jas of de kapotte telefoon. Van psychische klachten zoals door [eiser] gesteld blijkt slechts summier uit het door [eiser] als productie 10 overgelegde overzicht van de huisarts. Van enig ander medisch stuk waaruit deze klachten blijken is geen sprake. De vraag of sprake is van schade kan evenwel eveneens in het midden blijven, nu geldt dat als al sprake is van schade zoals door [eiser] gesteld, het in artikel 6:170 BW bedoelde functioneel verband ontbreekt tussen de ‘fout’ van [naam voorman] (de gestelde mishandeling en bedreiging) en de taak die hem door ICS is opgedragen (zijn werkzaamheden als voorman). Het enkele feit dat het incident zou hebben plaatsgevonden tijdens diensttijd of op de werkvloer, is niet voldoende om het bedoelde verband aan te nemen. Van de vereiste vergrote kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is geen sprake. Van zeggenschap van ICS over de gedragingen van [naam voorman] bij een incident als door [eiser] gesteld is evenmin sprake. Dit heeft immers niets van doen met de taak c.q. functie die [naam voorman] door ICS is opgelegd.

18.
Gelet op al het voorgaande worden de vorderingen van [eiser] afgewezen.

19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van ICS bepaald op € 700,-- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten zoals hierna onder de beslissing vermeld. ECLI:NL:RBROT:2021:3570