Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 080920 als aanspraak op uitkering ex. 7:942 lid 1 BW is verjaard, wordt niet toegekomen aan 3:308 BW

GHAMS 080920 als aanspraak op uitkering ex. 7:942 lid 1 BW is verjaard, wordt niet toegekomen aan 3:308 BW

2
Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 (het laatste feit is ten onrechte aangeduid met 2.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is werkzaam als zelfstandig jachtbouwer. Met ingang van 19 december 1994 heeft hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de verzekering) afgesloten bij Klaverblad. Deze verzekering geeft [appellant] in geval van arbeidsongeschiktheid voor het beroep van jachtbouwer recht op een uitkering, gedurende de eerste 365 dagen onder rubriek A en daarna onder rubriek B, waarvoor volgens het polisblad het criterium “passende arbeid 25%” geldt.

2.2.
Op de verzekering zijn de Voorwaarden van verzekering nr. AO 04 van toepassing. Daarin is in de rubriek Algemene voorwaarden - onder meer - het volgende opgenomen:

Artikel 1 Algemene bepalingen

1.
De verzekering heeft tot doel een periodieke uitkering te verlenen indien de verzekerde geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is.

( ... )

Artikel 2 Begripsomschrijvingen

( ... )

3.
Van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze verzekering is uitsluitend sprake indien de verzekerde geheel of gedeeltelijk ongeschikt is om werkzaamheden te verrichten als gevolg van medisch objectief vast te stellen stoornissen die rechtstreeks veroorzaakt zijn door ziekte

( ... )

Artikel 5 Schaderegeling en uitkering

1. De maatschappij stelt de mate en de duur van de arbeidsongeschiktheid vast aan de hand van rapportages van door de maatschappij aangewezen deskundigen en berekent op grond daarvan de uitkering.

2. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt steeds vastgesteld met inachtneming van het volgens de bijzondere voorwaarden van toepassing zijnde criterium.

( ... )

9. De berekening van de uitkering geschiedt telkens over een periode van één maand.

( ... )

Onder Bijzondere voorwaarden Rubriek A is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

Artikel 1 Omvang van de dekking

1. De dekking krachtens deze Bijzondere voorwaarden geeft, onverminderd het bepaalde in de Algemene voorwaarden, gedurende de uitkeringstermijn aanspraak op een periodieke uitkering indien en zo lang als de verzekerde voor ten minste 25% arbeidsongeschikt is. Bepalend voor het percentage arbeidsongeschiktheid is in welke mate de verzekerde geschikt is om de werkzaamheden te verrichten die hij gewend was bij de uitoefening van zijn beroep te verrichten en/of die in het algemeen verricht worden door iemand die dit beroep uitoefent.

2. De uitkeringstermijn begint op de dag volgend waarop door een bevoegde arts is vastgesteld dat de verzekerde voor tenminste 25% arbeidsongeschikt is en eindigt zodra dit niet meer het geval is, dan wel na 365 dagen.

( ... )

Onder Bijzondere voorwaarden Rubriek B is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

Artikel 1 Arbeidsongeschiktheidscriteria

( ... )

2.a.
Indien volgens het polisblad het criterium “passende arbeid 25%” van toepassing is, is voor het percentage arbeidsongeschiktheid bepalend in welke mate de verzekerde geschikt is om de werkzaamheden te verrichten die voor zijn krachten en bekwaamheden zijn berekend en die, gelet op zijn opleiding en vroegere werkzaamheden, in redelijkheid van hem kunnen worden verlangd. Hierbij wordt geen rekening gehouden met een verminderde kans op het verkrijgen van arbeid.

( ... )

Artikel 2 Omvang van de dekking

1. De dekking krachtens deze Bijzondere voorwaarden geeft, onverminderd het bepaalde in de Algemene voorwaarden, gedurende de uitkeringstermijn aanspraak op een periodieke uitkering indien en zo lang als de verzekerde voor ten minste 25% arbeidsongeschikt is volgens het in het polisblad vermelde arbeidsongeschiktheidscriterium.

( ... )

3. De uitkeringstermijn begint zodra de verzekerde gedurende een aaneengesloten periode van 365 dagen voor meer dan 25% arbeidsongeschikt is geweest volgens artikel 1 lid 1 van de Bijzondere voorwaarden rubriek A; ( ... )

4. 4. De uitkeringstermijn eindigt ( ... ):

a. indien en zodra de verzekerde minder dan 25% arbeidsongeschikt is volgens het in het polisblad vermelde arbeidsongeschiktheidscriterium;

( ... )

2.3.
[appellant] heeft zich met ingang van 2 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld wegens klachten aan de onderrug, de rechterheup, het linkerbovenbeen en de linkerknie. Naar aanleiding van deze melding, gedateerd 10 oktober 2012, en na beoordeling door de geneeskundig adviseur heeft Klaverblad aan [appellant] een uitkering onder rubriek A toegekend. Deze uitkering is met ingang van 2 oktober 2012 toegekend op basis van 80% arbeidsongeschiktheid en met ingang van 1 november 2012 toegekend op basis van 50% arbeidsongeschiktheid.

2.4.
Per 3 oktober 2013 is rubriek B van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van toepassing. Bij brief van 14 oktober 2013 heeft Klaverblad aan [appellant] meegedeeld dat de uitkering op basis van 50% zal worden gecontinueerd en dat een nieuwe arbeidsdeskundige beoordeling zal plaatsvinden, waarbij tevens wordt gekeken naar de geschiktheid voor en interesse in ander passend werk dan de huidige beroepswerkzaamheden.

2.5.
Op basis van een arbeidskundige beoordeling op 19 november 2013 heeft Klaverblad [appellant] bij brief van 5 december 2013 meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid voor het eigen beroep (rubriek A, gedurende het eerste jaar van de arbeidsongeschiktheid) 50% bedraagt en dat dit percentage wordt beschouwd als blijvende arbeidsongeschiktheid. Daarnaast is de mate van arbeidsongeschiktheid voor passende arbeid buiten het eigen bedrijf (rubriek B, per 3 oktober 2013) op minder dan 25% vastgesteld, omdat [appellant] volgens de arbeidsdeskundige geschikt wordt geacht voor passende beroepswerkzaamheden buiten het eigen bedrijf. De brief vermeldt vervolgens:

Per 19 november 2013 (datum bezoek arbeidsdeskundige) bestaat er dan ook geen recht meer op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Wij sluiten ons dossier.

2.6.
Omdat [appellant] bij de arbeidsdeskundige te kennen had gegeven zich niet te kunnen vinden in de arbeidsmogelijkhedenlijst heeft de geneeskundig adviseur aanvul-lende informatie opgevraagd en heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeids-ongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Bij brief van 6 maart 2014 heeft Klaverblad [appellant] meegedeeld dat uit de aangepaste arbeidsdeskundige rapportage volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid voor het eigen beroep (rubriek A) 75% bedraagt en dat dit percentage wordt beschouwd als blijvende arbeidsongeschiktheid.

Daarnaast is de mate van arbeidsongeschiktheid voor passende arbeid buiten het eigen bedrijf (rubriek B) ongewijzigd vastgesteld op minder dan 25%. De brief vermeldt tot slot:

Per 19 november 2013 (datum bezoek arbeidsdeskundige) bestaat er geen recht meer op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze ziekmelding is hiermee afgerond en wij hebben ons dossier gesloten.

2.7.
Bij brief van 12 juni 2017 heeft de gemachtigde van [appellant] Klaverblad meegedeeld dat [appellant] het niet eens is met de weigering van Klaverblad om hem op en na 2 oktober 2012 niet een volledige uitkering te betalen en alsnog met terugwerkende kracht vanaf 2 oktober 2012 aanspraak gemaakt op betaling van een uitkering naar 80-100% arbeidsongeschiktheid.

2.8.
Bij brief van 10 november 2017 heeft Klaverblad het standpunt ingenomen dat [appellant] jegens Klaverblad geen aanspraken meer geldend kan maken die samenhangen met zijn arbeidsongeschiktheid met meldingsdatum 2 oktober 2012, omdat - voor zover hier van belang - uit art. 7:942 lid 1 BW volgt dat eventuele aanspraken van [appellant] jegens Klaverblad zijn verjaard.

2.9.
In het Schadeprotocol bij Individuele Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, versie 2011, van het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Protocol), waaraan Klaverblad zich heeft geconformeerd, is onder 3. Bezwaarprocedure het volgende vermeld:

3.3.
Indien de verzekerde gemotiveerd bezwaar maakt dat niet direct leidt tot herzien van het ingenomen standpunt, informeert de verzekeraar de verzekerde gemotiveerd en in heldere bewoordingen waarom zij haar standpunt handhaaft.

De verzekeraar biedt de verzekerde daarbij uitdrukkelijk de mogelijkheid om:
a. De mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de directie/het klachtenbureau van de verzekeraar en als dat niet leidt tot een bevredigend resultaat de zaak voor te leggen aan het Kifid.
b. De zaak voor te leggen aan de rechter.

3
Beoordeling

3.1.
Klaverblad vordert in conventie dat voor recht wordt verklaard dat de door [appellant] gestelde aanspraak op vergoeding onder de arbeidsongeschiktheidspolis , voorvloeiend uit zijn (gestelde) voortdurende arbeidsongeschiktheid, die is ontstaan op 2 oktober 2012, is verjaard en dat Klaverblad daarom niet is gehouden nog enige betaling aan [appellant] te doen ter zake van die gestelde arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met twee grieven op.

Het vonnis waarvan beroep is een deelvonnis. De rechtbank heeft de vordering in reconventie van [appellant] , overeenkomstig het verzoek van partijen, verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie in repliek in reconventie door [appellant] en een conclusie van dupliek in reconventie door Klaverblad. Deze vordering ligt derhalve niet ter beoordeling voor aan het hof.

3.2.
[appellant] stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat alle vorderingen die voortvloeien uit zijn arbeidsongeschiktheidsmelding in oktober 2012 zijn verjaard. [appellant] stelt dat de maandtermijnen die betrekking hebben op de periode ná 12 juni 2014, drie jaar voor zijn stuitingsbrief van 12 juni 2017, niet zijn verjaard. Daartoe voert hij aan dat iedere maandelijkse uitkeringstermijn een losse, zelfstandige vordering betreft die opeisbaar is na afloop van iedere maand, zodat na iedere maand telkens een nieuwe verjaringstermijn van drie jaar aanvangt. Het woord ‘uitkering’ in art. 7:942 lid 1 BW ziet zijns inziens niet op de aanspraak op een uitkering, ongeacht de wijze waarop deze wordt uitgekeerd, maar op elke maandelijkse uitkering afzonderlijk. Hij voert hiertoe, kort samengevat, het volgende aan. Kenmerkend voor arbeidsongeschiktheid is dat dit geen statische toestand is, met als gevolg dat het ontstaan van een uitkeringsvordering niet afhankelijk is van een enkele schademelding, maar “een samenkomst van onzekere factoren” is. Dat maakt dat het daadwerkelijk voortduren van de arbeidsongeschiktheid voor elke periode een nieuwe vordering doet ontstaan. Het betreffen zelfstandige vorderingen, die ieder een eigen maandelijks moment van opeisbaarheid en derhalve ook bekendheid met de opeisbaarheid hebben. [appellant] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraken van het Kifid. Het Kifid heeft in vergelijkbare gevallen steeds in de door [appellant] bepleite zin beslist. Ook doet [appellant] een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5528.

3.3.
Art. 7:942 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot het doen van een uitkering opeisbaar is op het moment dat het verzekerde risico (de arbeidsongeschiktheid) zich heeft verwezenlijkt. Op dat moment is de verzekerde bekend met de opeisbaarheid van zijn vordering op de verzekeraar. Hij is op de hoogte van het bestaan van de verzekering en weet dat met het intreden van de arbeidsongeschiktheid aanspraak bestaat op een uitkering. Ingevolge art. 2 lid 3 van de Algemene voorwaarden is sprake van arbeidsongeschiktheid, indien de verzekerde geheel of gedeeltelijk ongeschikt is om werkzaamheden te verrichten als gevolg van medisch objectief vast te stellen stoornissen die rechtstreeks veroorzaakt zijn door ziekte.

[appellant] heeft zich met ingang van 2 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld bij Klaverblad. Zij heeft [appellant] met ingang van 2 oktober 2012 een uitkering toegekend. De uitkering is ingevolge art. 5 lid 4 sub a Bijzondere voorwaarden Rubriek B geëindigd per 19 november 2013, hetgeen [appellant] is meegedeeld bij brief van 5 december 2013. Klaverblad heeft dit standpunt, nadat na bezwaar van [appellant] een medische herbeoordeling heeft plaatsgevonden, nogmaals herhaald bij brief van 6 maart 2014. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij na 19 november 2013 voortdurend en voor ten minste 25% arbeidsongeschikt was voor passende arbeid buiten het eigen bedrijf (Bijzondere voorwaarden Rubriek B), zodat hij aanspraak bleef houden op een uitkering krachtens de arbeidsongeschiktheids-verzekering. De gestelde voortdurende arbeidsongeschiktheid baseert [appellant] op dezelfde ziekte(s) als waarop zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 oktober 2012 was gebaseerd.

[appellant] betwist niet dat op 12 juni 2017 de termijn van drie jaar uit art. 7:942 lid 1 BW was verstreken. [appellant] is echter van mening dat de verjaring geen betrekking heeft op de aanspraak van [appellant] onder de polis maar uitsluitend op de maandelijkse uitkeringen/vorderingen tot 12 juni 2014.

Het hof volgt hem daarin niet. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds het ontstaan van de aanspraak op een uitkering jegens de verzekeraar met het intreden van de arbeidsongeschiktheid, waarmee de verplichting van de verzekeraar tot het doen van een uitkering ontstaat en waarvoor de specifieke regeling in art. 7:942, lid 1 BW geldt, en anderzijds de feitelijke, in dit geval periodieke, berekening en betaling van deze uitkering, waarvoor het bepaalde in art. 3:308 BW geldt. In de situatie waarin de aanspraak op een uitkering jegens de verzekeraar en dus de verplichting tot het doen van een uitkering op grond van art. 7:942, lid 1 BW is verjaard, wordt niet toegekomen aan de uit die aanspraak voortvloeiende verplichting tot periodieke betalingen. Zonder aanspraak op het doen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen er ter zake van de maandtermijnen geen (nog niet-opeisbare) verbintenissen ontstaan. De verjaring van art. 3:308 BW kan bijvoorbeeld spelen in de situatie dat de verzekerde een toegekende aanspraak onder zijn arbeidsongeschiktheidspolis heeft, maar één of meer verschuldigde maandelijkse betalingen niet, of niet geheel worden betaald. Voor zover [appellant] anders betoogt, gaat het hof daaraan voorbij.

3.4.
De vordering tot het doen van een uitkering is met het intreden van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] op 2 oktober 2012 opeisbaar geworden. [appellant] is daarmee op dat moment ook bekend geworden. Hij heeft immers aanspraak gemaakt op een uitkering en heeft deze tot 19 november 2013 ook gekregen. Vervolgens is hem (onder meer) bij brief van 6 maart 2014 meegedeeld dat zijn uitkering is beëindigd. De verjaring was dan ook voltooid op het moment dat [appellant] bij brief van 12 juni 2017 alsnog jegens Klaverblad aanspraak maakte op (voortzetting van) de uitkering.

3.5.
Het beroep dat [appellant] doet op het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5528 kan hem niet baten. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat de na de totstandkoming van de huurovereenkomst verschuldigde huurtermijnen voor de toepassing van artikel 23 Fw toekomstige vorderingen zijn, omdat zij afhankelijk zijn van toekomstige, vooralsnog onzekere omstandigheden waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, waarvoor de desbetreffende huurtermijn de tegenprestatie vormt. [appellant] ziet er aan voorbij dat in zijn geval de aanspraak op een verzekeringsuitkering voor de periode na 19 november 2013 en daarmee op de daaruit voortvloeiende periodieke betalingen al bestond op het moment dat Klaverblad bij brieven van 5 december 2013 en 6 maart 2014 meedeelde dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd beëindigd. Zijn vordering jegens Klaverblad tot nakoming van de verzekering was daarmee niet louter een toekomstige vordering, maar kon op dat moment reeds geldend worden gemaakt.

Het beroep van [appellant] op de uitspraken van het Kifid komt hierna aan de orde.

3.6.
In grief 2 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Klaverblad niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld door de uitspraken van het Kifid te negeren en hem de mogelijkheid te ontnemen daadwerke-lijk de zaak voor te leggen aan het Kifid. [appellant] is van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat Klaverblad zich aan de uitspraken van het klachteninstituut van de eigen branche gebonden acht. Er is derhalve sprake van de schending van het vertrouwensbeginsel, waarvan schending naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hetzelfde geldt voor het willens en wetens in strijd handelen met de uitspraken van dit klachteninstituut. Voorts is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als Klaverblad zou profiteren van haar verzuim van haar verplichting om hem overeenkomstig het Protocol te verwijzen naar het Kifid, aldus [appellant] .

3.7.
Het is niet de taak van het Kifid, maar uiteindelijk van de burgerlijke rechter, in het bijzonder de Hoge Raad, om bindend vast te stellen hoe regels van burgerlijk recht en burgerlijke rechtsvordering moeten worden uitgelegd. De burgerlijke rechter is niet gebonden aan overwegingen van het Kifid dienaangaande (vgl. hof Amsterdam 29 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3794, rov. 6.1). Dit brengt met zich dat, anders dan [appellant] betoogt, het Klaverblad vrij stond in de onderhavige zaak betreffende de uitleg van art. 7:942 lid 1 BW een ander standpunt jegens [appellant] in te nemen dan uit de uitspraken van het Kifid volgt en deze zaak aan te brengen bij de burgerlijke rechter. Wel heeft Klaverblad verzuimd in haar brief van 6 maart 2014 [appellant] te wijzen op de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de directie/het klachten-bureau van de verzekeraar en, als dat niet leidt tot een bevredigend resultaat, de zaak voor te leggen aan het Kifid, zoals voorgeschreven in het Protocol. Dit verzuim is echter onvoldoende om het beroep van [appellant] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid geslaagd te achten. Gelet op inhoud en opzet van het Protocol moet worden aangenomen dat de bedoelde verwijzing tot doel heeft de verzekerde te informeren over zijn rechten en de stappen die kunnen worden ondernomen als hij het niet eens is met beslissingen van de verzekeraar. In de gegeven omstandigheden kan niet worden aangenomen dat het genoemde verzuim van Klaverblad om [appellant] conform het Protocol te informeren een dermate ongerecht-vaardigde of onrechtmatige inbreuk oplevert op de rechten van [appellant] dat haar beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. [appellant] heeft blijkens zijn verklaring in het proces-verbaal van comparitie van partijen in eerste aanleg na het beëindigen van zijn uitkering door Klaverblad contact opgenomen met zijn tussenpersoon en vervolgens met een advocaat, niet zijn huidige advocaat, omdat hij het niet eens was met de beslissing van Klaverblad. In redelijkheid mag worden verwacht dat zijn tussenpersoon en/of de door hem geraadpleegde advocaat, [appellant] heeft/hebben gewezen op de in het Protocol geschetste mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen. Voorts is in de Klachten- en geschillenregeling in de Algemene voorwaarden vermeld dat klachten en geschillen die betrekking hebben op de uitvoering van de overeenkomst kunnen worden voorgelegd aan het Klachtenbureau van Klaverblad en, indien de uitkomst van dit bureau voor de klager niet bevredigend is, aan het Kifid. Van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat hij de in het Protocol aangegeven weg wel bewandeld zou hebben, indien hij hierop gewezen was in de brief van 6 maart 2014.

3.8.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. ECLI:NL:GHAMS:2020:2444